ECLI:NL:RBZWB:2025:1664

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
23/811
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm)

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. Het beroep betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die door belanghebbende is voldaan op 27 januari 2022. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de rechtbank op 11 februari 2025 de zaak heeft behandeld. De rechtbank moet beoordelen of belanghebbende te veel Bpm heeft voldaan voor de inschrijving van een Volkswagen Golf in het kentekenregister, met name of het gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling in strijd is met het Unierecht. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat het gewijzigde artikel niet in strijd is met het Unierecht en belanghebbende niet te veel Bpm heeft voldaan. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 462 aan de inspecteur en € 1.038 aan de Staat der Nederlanden. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van griffierecht af, omdat dit niet is gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/811

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. R. Lammers),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 december 2022.
1.1.
Belanghebbende heeft op 27 januari 2022 op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voldaan, waarna belanghebbende tegen deze voldoening bezwaar heeft gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende te veel Bpm heeft voldaan voor de inschrijving van de auto in het kentekenregister. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of het op 1 januari 2022 gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) in strijd is met het Unierecht.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 26 januari 2022 aangifte gedaan voor de Bpm ter zake van de registratie van een Volkswagen Golf met [VIN-nummer] (de auto) in het Nederlandse kentekenregister. Het aangegeven bedrag aan Bpm is € 1.300. Dit bedrag is op 27 januari 2022 voldaan.
3.1.
Als bijlage bij de aangifte Bpm is een taxatierapport opgenomen. Dit taxatierapport is opgesteld door [taxateur], als taxateur verbonden aan [B.V.] Het taxatierapport vermeldt dat het een voertuig betreft met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994.

Overwegingen

4. De rechtbank is van oordeel dat het op 1 januari 2022 gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling niet strijdig is met het Unierecht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.
Strijd met het Unierecht
4.1.
Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling luidde tot 1 januari 2022 als volgt:
“Indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, wordt de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet, niet vastgesteld dan nadat deze gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het register, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet, bestemd is voor sloop of wacht op keuring”
4.2.
Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling luidt met ingang van 1 januari 2022 als volgt:
‘De afschrijving kan uitsluitend met de taxatiewaarde worden bepaald indien het motorrijtuig voldoet aan de eisen, bedoeld in de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen, waardoor met het motorrijtuig kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer. Aan deze eisen is in ieder geval niet voldaan indien:
- voor het motorrijtuig een aantekening in het kentekenregister is of wordt geplaatst dat een verbod voor het rijden op de weg is of wordt opgelegd;
- voor het motorrijtuig een aantekening in het kentekenregister is of wordt geplaatst dat het motorrijtuig voorgoed buiten gebruik is of wordt gesteld;
- dat blijkt uit de aangifte, het taxatierapport of op het moment dat het motorrijtuig wordt getoond overeenkomstig het achtste lid; of
- dat anderszins blijkt.’
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat het op 1 januari 2022 gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling meebrengt dat het niet mogelijk is een geïmporteerde auto met ernstige schade in te schrijven in het kentekenregister. Voor zover dat wel mogelijk zou zijn, is het in elk geval niet mogelijk om een beroep te doen op een daarop toegespitst taxatierapport bij de aangifte. Op deze wijze wordt de handel in binnenlandse schadevoertuigen bevoordeeld, omdat herstel van schade geen gevolg heeft voor de hoogte van de Bpm voor binnenlandse voertuigen. Volgens belanghebbende is artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling daarom in strijd met het Unierecht en is sprake van discriminerende wetgeving. Het andersluidende arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021 is volgens belanghebbende onrechtmatig en heeft bovendien betrekking op de regelgeving van vóór 1 januari 2022. Niet alleen is artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling gewijzigd, maar ook het belastbare feit is gewijzigd van de registratie van de auto in het kentekenregister naar de inschrijving van de auto in het kentekenregister. Volgens belanghebbende moet worden uitgegaan van de verschuldigde Bpm vóór herstel van essentiële gebreken. Dit zou dan moeten leiden tot een teruggaaf van € 1.091 aan betaalde Bpm. Ter zitting heeft belanghebbende haar stelling nader toegelicht met een voorbeeld en de situatie van een buitenlandse auto met essentiële gebreken vergeleken met een binnenlandse auto met dezelfde essentiële gebreken. Belanghebbende moet omdat zij een buitenlandse auto heeft eerst de essentiële gebreken herstellen. Pas daarna wordt de waarde van de auto, en dus de afschrijving op de Bpm bepaald. Materieel komt dit erop neer dat zij over de herstelkosten Bpm moet betalen als zij de auto wil inschrijven in het kentekenregister, alvorens gebruik van de weg kan worden gemaakt.
4.4.
De inspecteur heeft gesteld dat de wijziging van het belastbare feit en het gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling niet tot een andere uitkomst leiden. Ook vóór de wijzigingen van 1 januari 2022 heeft de Hoge Raad bepaald dat niet mag worden uitgaan van een taxatie bij een auto met essentiële gebreken, dus inhoudelijk hebben de wijzigingen geen gevolgen. Van discriminerende werking van de wetgeving is geen sprake. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende dus terecht € 1.300 aan Bpm voldaan.
4.5.
De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Er is volgens de inspecteur geen sprake van beïnvloeding van de markt ten gunste van Nederlandse schadeauto’s als gevolg van deze regeling.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van discriminatie [1] . De Hoge Raad heeft in het arrest van 26 maart 2021 [2] overwogen dat het doel en strekking van de Wet Bpm 1992 is om uitsluitend Bpm te heffen ter zake van motorrijtuigen die van de weg in Nederland gebruik (gaan) maken, naar de staat waarin zij verkeren op het tijdstip dat zij in overeenstemming met de Wegenverkeerswet kunnen en mogen worden toegelaten op de weg in Nederland. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat het niet in strijd is met artikel 110 VWEU om bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid te maken tussen enerzijds motorrijtuigen die voldoen aan de wettelijke vereisten om te worden toegelaten op de weg en anderzijds motorrijtuigen die niet aan die eisen voldoen, mits binnen de desbetreffende groep de registratiebelasting op gelijksoortige motorrijtuigen in gelijke mate drukt. In Nederland drukt de registratiebelasting wel in gelijke mate op gelijksoortige motorrijtuigen, omdat - kort gezegd - uit andere lidstaat afkomstige motorrijtuigen met essentiële gebreken, zolang die gebreken niet zijn hersteld, (nog) niet in concurrentie treden met motorrijtuigen op de Nederlandse markt waarmee gebruik van de weg kan worden gemaakt.
4.7.
De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet een te hoog bedrag aan Bpm heeft voldaan.
Immateriële schadevergoeding
4.8.
Belanghebbende heeft op 3 februari 2025 verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 14 maart 2022 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 25 maart 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 13 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase afgerond tien maanden heeft geduurd en daarmee vier maanden te lang komt € 462 (4/13) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 1.038) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.500.
5.1.
Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 [3] , wat neerkomt op € 226,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
5.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed, omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding niet is gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [4]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 462;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.038;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 25 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Rechtbank Gelderland 6 juni 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:3485
3.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
4.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.