ECLI:NL:RBZWB:2025:1624

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
BRE 23/11089
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een zeevarende met Litouwse nationaliteit

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van een belanghebbende tegen de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De belanghebbende, een Litouwse zeevarende, had in 2015 een aangifte IB/PVV ingediend, maar geen bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag. Pas na prejudiciële vragen van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie, die de toepasselijkheid van de socialezekerheidswetgeving bevestigden, heeft de belanghebbende alsnog bezwaar gemaakt. De inspecteur verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding en wees het verzoek om ambtshalve vermindering af, omdat de onjuistheid van de aanslag voortvloeide uit jurisprudentie die pas na de vaststelling van de aanslag was gewezen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht geen ambtshalve vermindering heeft verleend, omdat de onjuistheid van de aanslag voortvloeit uit nieuwe jurisprudentie die pas na de onherroepelijke vaststelling van de aanslag is gewezen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen, en dat de aanslag in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/11809

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (Litouwen), belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 november 2023, dat betrekking heeft op het afgewezen verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. In die uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 afgewezen.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] deelgenomen.
1.2.
Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. De griffier heeft op 12 december 2024 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan belanghebbende verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat belanghebbende dit bericht op 12 december 2024 heeft ontvangen. [1] De rechtbank stelt daarmee vast dat belanghebbende correct en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur ten onrechte het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 heeft afgewezen.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht geen ambtshalve vermindering heeft verleend, omdat in dit geval de onjuistheid van de aanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat de aanslag onherroepelijk vast stond. Het niet verlenen van de ambtshalve vermindering is ook overigens niet in strijd met Europees recht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende woont in Litouwen en heeft de Litouwse nationaliteit.
3.1.
In 2015 was belanghebbende als zeevarende in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever op een zeeschip dat onder de vlag van de Bahama’s voer. Belanghebbende voerde de werkzaamheden aan boord van het schip buiten het grondgebied van de Europese Unie uit.
3.2.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV over het jaar 2015 ingediend, waarin hij heeft aangegeven dat hij het gehele jaar in Nederland premieplichtig is. De inspecteur heeft met dagtekening 25 april 2017 de aanslag in overeenstemming met de aangifte opgelegd. De aanslag bestaat enkel uit premies volksverzekeringen over een premie-inkomen van € 23.378.
3.3.
Belanghebbende heeft binnen de bezwaartermijn geen bezwaar ingesteld tegen de aanslag IB/PVV 2015.
3.4.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) heeft op 8 mei 2019 [2] prejudiciële vragen van de Hoge Raad beantwoord met betrekking tot de uitlegging van het bepaalde in artikel 11, derde lid, onder e, van de Verordening 833/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsel (de Verordening). In deze zaak heeft het HvJ het volgende voor recht verklaard:
‘Artikel 11, lid 3, onder e), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, moet aldus worden uitgelegd dat een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een persoon zijn woonplaats in zijn lidstaat van herkomst heeft behouden terwijl hij als zeevarende werkzaam is voor een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, op een schip dat buiten het grondgebied van de Europese Unie en onder de vlag van een derde land vaart, binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, waardoor de toepasselijke nationale wetgeving die van de lidstaat van de woonplaats van die persoon is.’
3.5.
De Hoge Raad heeft op 19 juli 2019 [3] arrest gewezen naar aanleiding van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJ. De Hoge Raad heeft in dat arrest het volgende geoordeeld:
‘(…) Op grond van artikel 11, lid 3, onderdeel e), van Verordening 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Verordening 883/2004) is de wetgeving van het woonland (Letland) van toepassing op een belanghebbende die in Letland woont, de Letse nationaliteit heeft, in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever als zeevarende werkzaam is op een zeeschip dat onder de vlag van de Bahama’s vaart, en zijn werkzaamheden aan boord van dat schip verricht buiten het grondgebied van de Europese Unie.’
3.6.
Belanghebbende heeft op 13 september 2019 alsnog bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015.
3.7.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding en heeft het bezwaar daarnaast aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Dit verzoek is op 30 december 2019 door de inspecteur afgewezen.
3.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015. Bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2023 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

Motivering

4. Op grond van artikel 9.6, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 45aa, aanhef, onder b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling) vermindert de inspecteur een aanslag ambtshalve, zodra hem is gebleken dat die aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, tenzij de onjuistheid van de aanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die aanslag onherroepelijk vast is komen te staan (nieuwe jurisprudentie).
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2024 ten aanzien van de regels over ’nieuwe jurisprudentie’ in de zin van artikel 45aa, aanhef, onder b van de Uitvoeringsregeling overwogen dat een belastingaanslag niet ambtshalve wordt verminderd indien de inspecteur bij het opleggen van die belastingaanslag is uitgegaan van een opvatting die voor de belastingplichtige ongunstiger is dan de rechtsopvatting waarvan de Hoge Raad is uitgegaan in een arrest dat is gewezen op of na de dag waarop die belastingaanslag onherroepelijk is komen vast te staan. Die regel leidt volgens de Hoge Raad slechts uitzondering indien de inspecteur bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan van een rechtsopvatting waarvan hij redelijkerwijs niet mocht menen dat die juist was. Of de inspecteur in redelijkheid mocht menen dat zijn standpunt juist was, moet worden beoordeeld naar de stand van het recht op het moment waarop de belastingaanslag onherroepelijk is geworden. [4]
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. De inspecteur heeft echter geweigerd om de aanslag ambtshalve te verminderen, omdat hij pas na het wijzen van de arresten van het HvJ van 8 mei 2019 en van de Hoge Raad van 19 juli 2019 (zie 3.4 en 3.5) aanleiding zag om zijn standpunt te wijzigen. Er bestaat volgens de inspecteur in dit geval geen recht op vermindering van de aanslag omdat de uitzondering van artikel 45aa, aanhef, onder b, van de Uitvoeringsregeling van toepassing is. Belanghebbende is van mening, zo begrijpt de rechtbank althans, dat de uitzondering waar de inspecteur zich op beroept niet van toepassing is, omdat het arrest van het HvJ van 8 mei 2019 slechts bevestigt dat in een situatie als die van belanghebbende de socialezekerheidswetgeving van het woonland en niet die van Nederland van toepassing is. Volgens belanghebbende was dat ook vóór het betreffende arrest duidelijk. Er is daarom geen sprake van een standpuntwijziging naar aanleiding van nieuwe jurisprudentie.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur doet een beroep op de uitzondering in het kader van nieuwe jurisprudentie. De vraag die dan moet worden beantwoord is of de inspecteur bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan van een rechtsopvatting waarvan hij redelijkerwijs mocht menen dat die juist was. Dit moet worden beoordeeld naar de stand van het recht op het moment waarop de aanslag onherroepelijk is geworden. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag, in overeenstemming met de aangifte, het standpunt ingenomen dat op grond van de Verordening de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing was. Uit de procedure die is doorlopen tot aan het arrest van het HvJ kan worden opgemaakt dat er onduidelijkheid bestond over de toepassing van artikel 11, derde lid, onder e, van de Verordening. Er zijn immers prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van deze restbepaling. Met de arresten van het HvJ van 8 mei 2019 en van de Hoge Raad van 19 juli 2019 is gebleken dat in een situatie als die van belanghebbende niet de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is maar die van Litouwen. [5] Deze arresten zijn pas gewezen nadat de aanslag van belanghebbende onherroepelijk vast stond. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan van een rechtsopvatting waarvan hij redelijkerwijs niet mocht menen dat die juist was. Dat de inspecteur naar aanleiding van de hiervoor genoemde arresten een ander standpunt heeft ingenomen is ook niet onredelijk, omdat er blijkbaar onduidelijkheid bestond over de toepassing van de socialezekerheidswetgeving in situaties vergelijkbaar met die van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom de uitzondering van artikel 45aa, aanhef, onder b, van de Uitvoeringsregeling van toepassing op belanghebbende.
4.4.
Belanghebbende heeft daarnaast aangevoerd dat het niet verlenen van de ambtshalve vermindering in strijd is met Europees recht.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de aanslag van belanghebbende onherroepelijk vast is komen te staan en dat de aanslag daarmee in beginsel formele rechtskracht heeft gekregen. Slechts in uitzonderlijke situaties kan op basis van het Europees recht deze formele rechtskracht worden doorbroken. Daarbij geldt dat alleen degene die voor de nationale rechter tot in hoogste aanleg heeft geprocedeerd aanspraak kan maken op vermindering, indien naderhand op grond van Europese rechtspraak komt vast te staan dat in hoogste aanleg een onjuiste beslissing is gegeven. [6] In dit geval is de aanslag van belanghebbende niet onherroepelijk geworden door een uitspraak van de hoogste nationale rechtelijke instantie, maar door het feit dat belanghebbende tegen de aanslag geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Van strijdigheid met Europees recht is dan ook in dit geval geen sprake. Dat belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van belanghebbende zelf.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 en 4.5 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2015 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 20 maart 2025, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gelet op het bepaalde in artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie HvJ EU 8 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:381 (
3.Zie HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1201, r.o. 2.1.
4.HR 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:667.
5.De arresten van het HvJ van 8 mei 2019 en van de HR van 19 juli 2019 zien op een inwoner van Letland. Voor een inwoner van Litouwen geldt hetzelfde.
6.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 20 september 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3019 en Parket bij de HR 17 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:540.