ECLI:NL:HR:2019:1201

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
17/01041
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing over toepasselijkheid van Letse socialezekerheidswetgeving voor zeevarende met Nederlandse werkgever

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juli 2019 een prejudiciële beslissing genomen naar aanleiding van vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de toepasselijkheid van de Letse socialezekerheidswetgeving op een Letse zeevarende die in dienst is van een Nederlandse werkgever en werkt op een schip dat vaart onder de vlag van de Bahama’s. De Rechtbank had eerder vragen geformuleerd over welke wetgeving van toepassing is, gezien de specifieke omstandigheden van de belanghebbende, die in Letland woont en buiten de EU werkt.

De Hoge Raad heeft de vragen beantwoord in het licht van de Europese Verordening 883/2004, die de coördinatie van socialezekerheidsstelsels regelt. Het Hof van Justitie van de Europese Unie had eerder in een arrest van 8 mei 2019 geoordeeld dat de wetgeving van het woonland van de zeevarende, in dit geval Letland, van toepassing is. Dit betekent dat de Letse wetgeving geldt voor de sociale zekerheid van de belanghebbende, ondanks het feit dat hij voor een Nederlandse werkgever werkt en zijn werkzaamheden buiten de EU verricht.

De Hoge Raad concludeert dat er geen noodzaak is om te onderzoeken of de Letse wetgeving voorziet in aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid, omdat de Verordening 883/2004 al de Letse wetgeving aanwijst als toepasselijk. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de proceskosten zullen door de Rechtbank worden beoordeeld.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nummer17/01041 bis
Datum19 juli 2019
Prejudiciële beslissing
in de zaak van
[X] te [Z] , Letland (hierna: belanghebbende)
tegen
de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST (hierna: de Inspecteur),
waarin de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) bij uitspraak van 20 april 2017, nr. BRE 16/1532, op de voet van artikel 27ga van de AWR vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.

1.Het procesverloop bij de Hoge Raad

1.1
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 april 2017 de volgende vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
“1. De wetgeving van welke lidstaat wordt door de Verordening (nr. 883/2004) aangewezen voor de periode waarin belanghebbende in dienst is van een in Nederland gevestigde werkgever in de onderhavige situatie waarbij het gaat om een belanghebbende die (a) in Letland woont, (b) de Letse nationaliteit heeft, (c) in dienst is van een in Nederland gevestigde werkgever, (d) als zeevarende werkzaam is, (e) zijn arbeid verricht aan boord van een zeeschip dat vaart onder de vlag van de Bahama’s, en (f) deze werkzaamheden verricht buiten het grondgebied van de Europese Unie?
2. Indien uit het antwoord op vraag 1 volgt dat in beginsel de wetgeving van Letland wordt aangewezen, dient dan te worden onderzocht of de wetgeving in Letland voorziet in aansluiting van een persoon in de situatie zoals die van belanghebbende bij enig stelsel van sociale zekerheid voor de bij vraag 1 bedoelde periode?”
1.2
Voor een overzicht van het procesverloop bij de Hoge Raad tot aan de door de Hoge Raad in deze zaak gegeven beslissing van 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2681, wordt verwezen naar deze beslissing, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht uitspraak te doen over de in die beslissing geformuleerde vraag.
1.3
Bij arrest van 8 mei 2019, C-631/17, ECLI:EU:C:2019:381, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
“Artikel 11, lid 3, onder e), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, moet aldus worden uitgelegd dat een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een persoon zijn woonplaats in zijn lidstaat van herkomst heeft behouden terwijl hij als zeevarende werkzaam is voor een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, op een schip dat buiten het grondgebied van de Europese Unie en onder de vlag van een derde land vaart, binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, waardoor de toepasselijke nationale wetgeving die van de lidstaat van de woonplaats van die persoon is.”
1.4
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk gereageerd.

2.Nadere beoordeling van de prejudiciële vragen van de Rechtbank

2.1
Gelet op het hiervoor in onderdeel 1.3 vermelde arrest van het Hof van Justitie moet vraag 1 als volgt worden beantwoord. Op grond van artikel 11, lid 3, onderdeel e), van Verordening 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelstels (hierna: Verordening 883/2004) is de wetgeving van het woonland (Letland) van toepassing op een belanghebbende die in Letland woont, de Letse nationaliteit heeft, in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever als zeevarende werkzaam is op een zeeschip dat onder de vlag van de Bahama’s vaart, en zijn werkzaamheden aan boord van dat schip verricht buiten het grondgebied van de Europese Unie.
2.2
Gelet op het in deze zaak gewezen arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2017 (rechtsoverweging 5.10) en mede gelet op het in onderdeel 1.3 vermelde arrest van het Hof van Justitie (punten 43 tot en met 46) moet op vraag 2 worden geantwoord dat als gevolg van de aanwijzing door Verordening 883/2004 van de Letse nationale wetgeving als toepasselijke wetgeving niet hoeft te worden onderzocht of deze wetgeving voor een persoon in een situatie als die van belanghebbende voorziet in aansluiting bij enig stelsel van sociale zekerheid.

3.Proceskosten

Door de Rechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de onderhavige prejudiciële procedure een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen op de wijze als hiervoor in 2.1 en 2.2 is vermeld.
Deze beslissing is gegeven door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2019.
De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen. In verband daarmee is deze beslissing ondertekend door mr. M.A. Fierstra.