ECLI:NL:RBZWB:2025:161

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
BRE - 23 _ 4010, 23 _ 4011 en 23 _ 4012
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2019, 2020 en 2021 met betrekking tot box 3

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 14 januari 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2019, 2020 en 2021, waarbij de rechtbank zich richt op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen was vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019, dat door de inspecteur niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de aanslagen voor 2020 en 2021 te hoog is vastgesteld. De rechtbank vermindert deze aanslagen tot respectievelijk € 11.531 en € 12.215. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/4010, 23/4011 en 23/4012

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. E. Lietaert Peerbolte),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van 22 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2019, 2020 en 2021 opgelegd waarbij steeds (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is belast. Bij gelijktijdige beschikkingen bij de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 is aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht of vergoed (de belastingrentebeschikkingen).
1.2.
De inspecteur heeft op 4 februari 2022 uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 gedaan. Bij brief van 16 september 2022 heeft belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019. Dat verzoek heeft de inspecteur op 6 januari 2023 afgewezen. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 22 juni 2023 niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur het bezwaar (opnieuw) behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2020 en 2021 bij uitspraken op bezwaar van 22 juni 2023 ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 (zaaknummer 23/4010) terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de aanslagen IB/PVV 2020 en 2021 (zaaknummers 23/4011 en 23/4012) tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is bij de aanslagen IB/PVV 2020 en 2021 te hoog vastgesteld en moet worden verminderd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is gehuwd met [echtgenoot] (de echtgenoot).
3.1.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2019, 2020 en 2021 aangiften IB/PVV ingediend. Daarin heeft belanghebbende de volgende gegevens opgegeven:
2019
2020
2021
AOW, pensioen, lijfrente
€ 132.678
€ 132.916
€ 133.175
Box 1-inkomen
€ 132.678
€ 132.916
€ 133.175
Bank- en spaartegoeden
€ 1.271.940
€ 1.241.159
€ 1.231.740
Aandelen, obligaties e.d.
€ 218.811
€ 232.944
€ 195.597
(Tweede) woning in Tholen
€ 182.000
€ 183.000
€ 186.000
Rendementsgrondslag box 3
€ 1.672.751
€ 1.657.103
€ 1.613.337
3.2.
Volgens de aangifte IB/PVV 2019 bedraagt, na toepassing van een heffingsvrij vermogen van € 60.720, de grondslag sparen en beleggen € 1.612.031, het aan belanghebbende toerekenbare deel van de grondslag sparen en beleggen € 1.564.594 en het box 3-inkomen € 74.310.
3.3.
Volgens de aangifte IB/PVV 2020 bedraagt, na toepassing van een heffingsvrij vermogen van € 61.692, de grondslag sparen en beleggen € 1.595.411 en het box 3-inkomen € 21.538.
3.4.
Volgens de aangifte IB/PVV 2021 bedraagt, na toepassing van een heffingsvrij vermogen van € 100.000, de grondslag sparen en beleggen € 1.513.337 en het box 3-inkomen € 20.430
IB/PVV 2019
3.5.
De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2019 afgeweken van het aangegeven box 3-inkomen omdat belanghebbende ook rekening heeft gehouden met het heffingsvrije vermogen van haar echtgenoot, terwijl haar echtgenoot in zijn aangifte al rekening heeft gehouden met zijn heffingsvrije vermogen. De aanslag IB/PVV 2019 is daarom vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.678 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 76.007. De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is € 22.802.
3.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het bij de aanslag IB/PVV 2019 vastgestelde box 3-inkomen. De inspecteur heeft het bezwaar meegenomen in de massaal bezwaarprocedure. De inspecteur heeft naar aanleiding van het Besluit rechtsherstel box 3 het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bij uitspraak op bezwaar verlaagd tot € 22.329.
3.7.
Belanghebbende heeft op 23 januari 2023 een brief aan de inspecteur gestuurd, waarin de inspecteur wordt verzocht om alsnog een dwangsombeschikking af te geven.
3.8.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 13 april 2023 in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig beslissen op haar verzoek van 23 januari 2023 en verzocht om toekenning van een dwangsom. In de brief van 13 april 2023 staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Bij brief van 23 januari 2023 heb ik “bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van mijn verzoek tot ambtshalve vermindering van bovenvermelde aanslag.”
3.9.
De inspecteur heeft bij beschikking van 7 juni 2023 besloten geen dwangsom toe te kennen.
IB/PVV 2020 en 2021
3.10.
De inspecteur heeft bij de aanslagregelingen 2020 en 2021 de aangifte gevolgd. Daarbij is de aanslag IB/PVV 2020 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.916 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.538. De aanslag IB/PVV 2021 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.175 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.430. De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is € 6.461 (2020) respectievelijk € 6.333 (2021).
3.11.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 30 mei 2023, ontvangen door de inspecteur op 31 mei 2023 in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020.

Motivering

Vooraf; het na sluiting van het onderzoek ingekomen stuk
4. De rechtbank heeft op 7 december 2024 een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Dat is na sluiting van het onderzoek ter zitting. Een stuk dat na sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd wordt ingediend, wordt als uitgangspunt bij het doen van uitspraak buiten beschouwing gelaten, tenzij de rechtbank in het stuk aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen. [1] In dit geval ziet de rechtbank in het stuk van belanghebbende, mede gelet op haar overwegingen hierna onder 5. t/m 5.4., geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Op grond van het procesreglement is het stuk toegevoegd aan het dossier, maar de rechtbank laat het stuk verder buiten beschouwing.
2019
5. Bezwaar tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag IB moet worden gemaakt binnen zes weken. [2] De inspecteur heeft op 6 januari 2023 beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019. Dat betekent dat belanghebbende tot uiterlijk 18 februari 2023 bezwaar kon maken tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering. Belanghebbende stelt dat zij bij brief van 23 januari 2023 bezwaar heeft gemaakt. De inspecteur stelt dat hij de brief van 23 januari 2023 niet heeft ontvangen en dat hij pas op 14 april 2023 een bezwaarschrift heeft ontvangen.
5.1.
De rechtbank overweegt dat in de stelling van de inspecteur een betwisting van de verzending van het bezwaarschrift van 23 januari 2023 ligt besloten. [3] Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift van 23 januari 2023 wel aan de inspecteur is verzonden. Daartoe heeft belanghebbende een verzendbewijs overgelegd. Dat is in dit geval onvoldoende om als bewijs van verzending van het bezwaarschrift van 23 januari 2023 te kunnen dien. Het staat namelijk vast dat in de envelop, waarop het verzendbewijs ziet, in elk geval een ander stuk zat. De inspecteur heeft betwist dat in die envelop ook een bezwaarschrift gericht tegen de aanslag IB/PVV 2019 is aangetroffen. Het is dan aan belanghebbende, hoe lastig dat ook is, om aannemelijk te maken dat ook een bezwaarschrift in de envelop is verzonden. Belanghebbende heeft in dat verband alleen gewezen op het gewicht van 10 gram dat de envelop volgens het verzendbewijs had. De rechtbank acht het gewicht niet van dien omvang dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat er twee brieven in de envelop moeten hebben gezeten. Belanghebbende heeft geen bijkomende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat er twee brieven in de envelop zaten. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het bezwaarschrift van 23 januari 2023 aan de inspecteur heeft verzonden.
5.2.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De inspecteur heeft immers pas op 14 april 2023 voor het eerst een bezwaarschrift ontvangen tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering en dat is buiten de daarvoor geldende termijn. De rechtbank acht deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
5.3.
De rechtbank komt niettemin toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019. De inspecteur heeft namelijk in hetzelfde geschrift als de uitspraak op bezwaar van 22 juni 2023 opnieuw beslist op een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019. Daartegen moet als uitgangspunt weer eerst bezwaar worden gemaakt. De inspecteur heeft ter zitting echter ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (prorogatie).
5.4.
Ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV wordt niet verleend indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald. [4] Belanghebbende baseert haar standpunt dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2019 nog steeds te hoog is vastgesteld, op de stelling dat het stelsel van de Wet rechtsherstel box 3 in strijd is met het Europees recht. Dat het stelsel van de Wet rechtsherstel box 3 in strijd is met het Europees recht, volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2023 [5] . Toen was de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2019 reeds onherroepelijk geworden; de mogelijkheid van ambtshalve vermindering ontnam aan die aanslag niet het definitieve karakter. De gestelde onjuistheid van deze aanslagen volgt dus uit nieuwe jurisprudentie als bedoeld in artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling. De Minister van Financiën heeft na de arresten van 6 juni 2024 niet bekend gemaakt dat ten aanzien van onherroepelijk geworden aanslagen kan worden afgeweken van de in artikel 45aa, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling opgenomen voorwaarde. Dat betekent dat aan belanghebbende terecht geen ambtshalve vermindering van de voor het jaar 2019 opgelegde aanslag IB/PVV is verleend. [6]
2020 en 2021
6. Partijen zijn het erover eens dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de aanslagen IB/PVV 2020 en 2021 te hoog is vastgesteld en moet worden verminderd tot € 11.531 (2020) respectievelijk € 12.215 (2021). De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Dwangsom
7. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 en op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er in dit geval geen recht op een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019. Het bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank kennelijk niet-ontvankelijk (zie 5.4.). In dat geval is op grond van artikel 4:17, zesde lid, onderdeel c, van de Awb, geen dwangsom verschuldigd.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende wel recht op een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020. De aanslag IB/PVV 2020 is op 20 januari 2023 aan belanghebbende opgelegd en belanghebbende heeft daartegen op 26 januari 2023 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de beslistermijn onder toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met zes weken verlengd. De inspecteur diende daarom in beginsel uiterlijk op 26 mei 2023 te beslissen op het bezwaar. De inspecteur heeft op 31 mei 2023 een rechtsgeldige ingebrekestelling van belanghebbende ontvangen en had daarmee tot uiterlijk 14 juni 2023 om te beslissen op het bezwaar. De inspecteur heeft pas op 22 juni 2023 uitspraak op bezwaar gedaan. Dat betekent dat de inspecteur een dwangsom van € 184 [7] is verschuldigd zoals hij ter zitting heeft betoogd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2019 (zaaknummer 23/4010) is ongegrond. De beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2020 en 2021 zijn gegrond (zaaknummers 23/4011 en 23/4012). Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2019, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar van 4 februari 2022, en de bijbehorende belastingrentebeschikking in stand blijven. De aanslagen IB/PVV 2020 en 2021 moeten worden verminderd tot aanslagen waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 11.531 (2020) respectievelijk € 12.215 (2020). De belastingrentebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2020 blijft in stand.
8.1.
Omdat de beroepen met zaaknummers 23/4011 en 23/4012 gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Ter zake van de beroepen met zaaknummers 23/4010, 23/4011 en 23/4012 is slechts eenmaal griffierecht geheven. Dat betekent dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 50 moet vergoeden.
8.2.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken met nummers 23/4011 en 23/4012 samenhangen – in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers nagenoeg gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken betrekking had op dezelfde materie en casuïstiek. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 647; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 907; en een wegingsfactor 1). Verder krijgt belanghebbende de reiskosten die zij heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting vergoed. Belanghebbende heeft verzocht om een reiskostenvergoeding, gebaseerd op een retour van [plaats 2] naar Breda. Op basis van het Besluit wordt de vergoeding van de reiskosten voor het bijwonen van de zitting bepaald naar een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. [8] De rechtbank becijfert de reiskosten op basis van voornoemd uitgangspunt op € 22. Belanghebbende heeft geen andere kosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer 23/4010 ongegrond;
  • verklaart de beroepen met zaaknummers 23/4011 en 23/4012 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2020 en 2021;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2020 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.916 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.531 en bepaalt dat de bijbehorende belastingrentebeschikking in stand blijft;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2021 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.175 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.215;
  • stelt de door de inspecteur verbeurde dwangsom vast op € 184;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.461;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 14 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbank, Staatscourant 2023, 32442.
2.Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
3.Hoge Raad van 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:785, rechtsoverweging 4.3.2.
4.Artikel 45aa, aanhef en onderdeel b, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 9.6 van de Wet IB 2001.
5.Vgl. onder meer Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705.
6.Vgl. in zelfde zin ook Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720.
7.8 x € 23.
8.Artikel 1, eerste lid, onderdeel d, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.