ECLI:NL:RBZWB:2025:1607

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
BRE 24/2567
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 maart 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 15 april 2022 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2011 opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.687 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.806 werd vastgesteld. Tevens werd een boete van € 12.515 opgelegd en € 4.807 aan heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze navorderingsaanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar op 7 maart 2023 niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. Belanghebbende had zijn bezwaar te laat ingediend, namelijk op 2 juni 2022, terwijl de termijn eindigde op 30 mei 2022. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat belanghebbende geen verontschuldigbare reden voor de termijnoverschrijding heeft gegeven. Daarnaast werd het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag afgewezen, omdat dit verzoek na de vijfjaarstermijn was ingediend. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, waardoor de verminderde navorderingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/2567

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 maart 2023 (zie 2.1.) en 10 januari 2024.
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 april 2022 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.687 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.806. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur een boete van € 12.515 aan belanghebbende opgelegd en € 4.807 heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 bij beschikking verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.687, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 43.806 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.089. Gelijktijdig heeft de inspecteur de boetebeschikking verminderd tot € 10.951 en de heffingsrentebeschikking tot € 4.206.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 25 mei 2022 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende op 2 juni 2022 ontvangen. De inspecteur heeft op 7 maart 2023 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur besloten om de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 niet ambtshalve te verminderen, vanwege overschrijding van de vijfjaarstermijn.
1.4.
Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 10 april 2023 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing op zijn verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft dit bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2024 ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 5 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
2. De rechtbank heeft ter zitting met partijen afgestemd dat het bezwaarschrift van 10 april 2023 tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering door de inspecteur mede had moeten worden aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011. Dat betekent dat de inspecteur de brief van 10 april 2023 naar de rechtbank had moeten doorzenden. [1] Dat heeft de inspecteur niet gedaan, maar dat is in dit geval niet erg. De rechtbank beschikt inmiddels over de betreffende brief en zal deze brief alsnog in behandeling nemen als beroepschrift gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011. Het beroep is ontvankelijk, aangezien de inspecteur de brief op 12 april 2023 heeft ontvangen. [2]
2.1.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank in deze uitspraak beoordeelt of de inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht heeft afgewezen.
Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
3. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. [3] Deze termijn begint op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking. [4] Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop dat aanslagbiljet of die beschikking is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending.
3.1.
Een bezwaarschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. [5] Wanneer het bezwaarschrift (aangetekend of niet-aangetekend) met de gewone post [6] wordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn onder voorwaarden ook tijdig ingediend. [7] Die voorwaarden zijn dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn bij het bestuursorgaan is ontvangen.
3.2.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is gedagtekend op 16 april 2022. Dat betekent dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift eindigde op 30 mei 2022. [8] Het bezwaarschrift is dus buiten de bezwaartermijn door de inspecteur ontvangen. De envelop waarin het bezwaarschrift verstuurd is, heeft een poststempel van 1 juni 2022. Het bezwaarschrift is ook niet voor het einde van de termijn op de post gedaan. Dat betekent dat de inspecteur het bezwaar als uitgangspunt terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat is slechts anders als het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verontschuldigbaar is. Dan blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege. [9]
3.3.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om in zijn geval soepel te zijn, omdat hij het bezwaarschrift slechts één dag na het einde van de bezwaartermijn op de post heeft gedaan. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de termijnoverschrijding verontschuldigbaar te achten. De enkele omstandigheid dat het gaat om een korte termijnoverschrijding, maakt deze termijnoverschrijding nog niet verontschuldigbaar. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in de reden voor deze (korte) termijnoverschrijding. De rechtbank kan dus niet tot het oordeel komen dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is. Het bezwaar is dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Is het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen?
4. Op grond van artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001 kan de inspecteur een aanslag ambtshalve verminderen. Dit doet de inspecteur alleen als het verzoek is ingediend binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft (de vijfjaarstermijn). [10] De navorderingsaanslag IB/PVV ziet op het jaar 2011. De vijfjaarstermijn eindigde daarom op 31 december 2016. Het verzoek om ambtshalve vermindering is door de inspecteur ontvangen op 2 juni 2022. Het verzoek is dus na de vijfjaarstermijn ingediend.
4.1.
Belanghebbende stelt dat de vijfjaarstermijn in zijn geval niet strikt moet worden toegepast, omdat hij door die strikte toepassing geschaad wordt. Ter onderbouwing voert belanghebbende aan dat hij onmogelijk binnen de vijfjaarstermijn een verzoek om ambtshalve vermindering heeft kunnen indienen, omdat de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 pas na afloop van die vijfjaarstermijn aan hem is opgelegd. Deze stelling kan belanghebbende niet baten. De onmogelijkheid die belanghebbende terecht constateert is het gevolg van de keuze van de regelgever om de termijn voor indiening van een verzoek om ambtshalve vermindering afhankelijk te stellen van het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, en bijvoorbeeld niet van het einde van de navorderingstermijn of het moment waarop de belastingaanslag is opgelegd. Mede gelet op de mogelijkheid om tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 een rechtsmiddel aan te wenden, kan niet worden gezegd dat het handhaven van de vijfjaarstermijn in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. [11]
4.2.
Gelet op het voorgaande, heeft dan als uitgangspunt te gelden dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht heeft afgewezen. Dat is slechts anders als er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. [12] Aangezien het in dit geval onmogelijk was om het verzoek naar aanleiding van de navorderingsaanslag binnen de vijfjaarstermijn in te dienen, komt de rechtbank ook niet toe aan de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en de bijbehorende beschikkingen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de verminderde navorderingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier, op 19 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:15, derde lid, van de Awb.
3.Dit volgt uit artikel 6:7 van de Awb.
4.Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
5.Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
6.Onder gewone post wordt verstaan door PostNL of door ieder ander bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf.
7.Dit volgt uit artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
8.Op grond van artikel 6:7 van de Awb in combinatie met artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet wordt de termijn van zes weken die op in dit geval (28 mei 2022) een zaterdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of erkende feestdag is, dus in dit geval 30 mei 2022.
9.Dit volgt uit artikel 6:11 van de Awb.
10.Artikel 45aa, onder a, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
11.Zie Hoge Raad 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1795.
12.Volgt uit artikel 60 AWR jo artikel 6:11 Awb.