ECLI:NL:RBZWB:2025:1528

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
BRE - 23 _ 3556, 23 _ 3557 en 23 _ 3558
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en Zorgverzekeringswet 2017 en 2019 met betrekking tot drugshandel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2017 en 2019 behandeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur van de Belastingdienst terecht navorderingsaanslagen heeft opgelegd, omdat belanghebbende geen vereiste aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd, maar de rechtbank bevestigt dat de navorderingsaanslagen en de bijbehorende boetes terecht zijn opgelegd. De rechtbank concludeert dat belanghebbende in 2017 en 2019 aanzienlijke inkomsten heeft genoten uit drugshandel, wat blijkt uit een vermogensvergelijking en de bevindingen van een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank legt een vergrijpboete op, maar vermindert deze vanwege 'undue delay' in de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om hun inkomsten correct aan te geven, vooral in gevallen van criminele activiteiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3556, 23/3557 en 23/3558

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.C.J. Schoenmakers),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 14 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over het jaar 2017 aan belanghebbende opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 aan belanghebbende opgelegd. Bij gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017 en 2019 genomen beschikkingen heeft de inspecteur boetes aan belanghebbende opgenomen. Verder heeft de inspecteur bij gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen genomen beschikkingen belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht. Het voorgaande kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Soort
Dagtekening
Aanslagnummer
Belasting
Boete
Rente
2017
IB/PVV
11 mei 2022
[BSN] .H.77.01
€ 5.599
€ 2.799
€ 828
2017
Zvw
11 mei 2022
[BSN] .W.77.01.4
€ 1.526
-
€ 225
2019
IB/PVV
10 mei 2022
[BSN] .H.96.01
€ 100.991
€ 50.495
€ 1
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2017 en 2019, de navorderingsaanslag Zvw 2017 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen gegrond verklaard en deze verminderd tot de volgende bedragen:
Jaar
Soort
Dagtekening
Aanslagnummer
Belasting
Boete
Rente
2017
IB/PVV
11 mei 2022
[BSN] .H.77.01
€ 4.455
€ 1.782
€ 658
2017
Zvw
11 mei 2022
[BSN] .W.77.01.4
€ 1.390
-
€ 204
2019
IB/PVV
10 mei 2022
[BSN] .H.96.01
€ 100.164
€ 40.065
€ 0
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, en namens de inspecteur drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017 en 2019, de navorderingsaanslag Zvw 2017, en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017 en 2019, de navorderingsaanslag Zvw 2017, en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd. Ook de boetes bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017 en 2019 zijn terecht aan belanghebbende opgelegd
.De boetes moeten wel worden verminderd in verband met ‘undue delay’. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft in 2017 en in 2019 geen fiscaal partner. Belanghebbende staat sinds 6 april 2011 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het [adres 1] te [plaats 1] .
3.1.
Belanghebbende drijft sinds 1 juli 2017 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [naam bedrijf] . De activiteiten van de eenmanszaak bestaan – kort gezegd – uit het drijven van een autohandel.
3.2.
Belanghebbende huurt een gedeelte van een loods aan [adres 2] te [plaats 2] , alwaar hij zijn autohandel drijft. Verder beschikt belanghebbende samen met zijn vader over een woning [in land] .
Voorafgaand
3.3.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. De aanmaningstermijn eindigde op 27 juli 2018.
3.4.
Belanghebbende heeft op 26 maart 2019 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 573. De aanslag IB/PVV 2017 is – overeenkomstig de aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 573. De aanslag Zvw 2017 is vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van nihil.
3.5.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2019. Belanghebbende heeft op 30 april 2020 een aangifte IB/PVV 2019 ingediend naar een verzamelinkomen van nihil.
Strafrechtelijk onderzoek
3.6.
Op 31 januari 2019 is een strafrechtelijk onderzoek onder de naam ‘Exeter’ gestart naar onder meer belanghebbende vanwege grootschalige import van en handel in cocaïne.
3.7.
Op 23 april 2019 heeft door de politie een doorzoeking van de loods in [plaats 2] plaatsgevonden. Op een aantal niet direct zichtbare plaatsen in de loods zijn door de politie onder meer blokken cocaïne, hoeveelheden hennep en een hoeveelheid hasjiesj aangetroffen. Daarnaast is door de politie in de loods een kluis met daarin drie vuurwapens en munitie aangetroffen.
3.8.
Op 24 april 2019 is de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] doorzocht. In de woning is door de politie onder meer een stoffen etui met daarin € 1.700, een fles met daarin papier- en muntgeld van in totaal € 1.520,34, een zwart/gele doos van het merk Breitling en een ring met sleutels aangetroffen.
3.9.
Op 24 april 2019 zijn ook een aantal garageboxen in [plaats 1] doorzocht die in eigendom waren van de overleden grootvader van belanghebbende en door belanghebbende regelmatig werden gebruikt. In de garageboxen is door de politie onder meer een aantal lampen, een groot aantal plantenpotten, een blok hasjiesj en een zak met vijftig driehoekige pillen aangetroffen.
3.10.
Belanghebbende is bij vonnis van 6 november 2019 door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van eenenveertig maanden. De rechtbank Oost-Brabant acht onder meer bewezenverklaard dat belanghebbende:
“1.
- omstreeks 23 april 2019 te [plaats 2] , gemeente Bernheze, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft vervoerd en opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een (bedrijfs)pand aan [adres 2] ) ongeveer 6 kilo van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst
- op 23 april 2019 te [plaats 2] , gemeente Bernheze, opzettelijk heeft bewerkt en opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een (bedrijfs)pand aan [adres 2] ) ongeveer 1 kilo, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1.
2.
op 23 april 2019 te [plaats 2] , gemeente Bernheze, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een (bedrijfs)pand aan [adres 2] een hoeveelheid van in totaal 9.435 gram hennep en 43 gram hasjiesj, zijnde hennep en hasjiesj middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
op 23 april 2019 te [plaats 2] , gemeente Bernheze,
Brief wapens en munitie van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten:
- een vuurwapen (revolver) van het merk/type Smith & Wesson Sw9v en
- een vuurwapen (pistool) van het merk/type Sig Sauer Mosquito en
- een vuurwapen (pistool) van het merk/type Smith & Wesson Magnum 357 en
- meerdere patronen Winchester.22 en Settler en Bellot 9 mm en Magnum 357. voorhanden heeft gehad”
3.11.
Het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant staat onherroepelijk vast.
Fiscaal onderzoek
3.12.
De inspecteur heeft naar aanleiding van persberichten over de inval in het garagebedrijf in [plaats 2] aan de officier van justitie op grond van artikel 55 van de AWR om gegevens en inlichtingen gevraagd uit het strafrechtelijk onderzoek (artikel 55 AWR-verzoek). De inspecteur heeft op 20 juni 2019 gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende ontvangen. Later heeft de inspecteur ook het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 november 2019 ontvangen.
3.13.
De inspecteur heeft bij brief van 28 april 2021 aan belanghebbende medegedeeld dat hij een onderzoek is gestart naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017, 2018 en 2019.
3.14.
De inspecteur heeft op 12 mei 2021 de administratie opgevraagd van [B.V.] . Van [B.V.] zijn geen gegevens ontvangen.
3.15.
De inspecteur heeft op 26 mei 2021 gegevens opgevraagd bij de verhuurder van de loods te [plaats 2] . De gevraagde gegevens zijn verstrekt.
3.16.
De inspecteur heeft op 28 juni 2021 om gegevens van de bankrekeningen van belanghebbende bij de Rabobank, ABN-AMRO en SNS Bank opgevraagd. De Rabobank en de ABN-AMRO hebben de gevraagde gegevens verstrekt.
3.17.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport dat op 2 maart 2022 aan belanghebbende is toegestuurd. In het controlerapport staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“6 Inkopen
De vastgestelde prijs voor onversneden cocaïne bedraagt aan importwaarde ongeveer € 25.000 per kilo, de eindgebruiker betaalt het dubbele hiervan. De inkoopwaarde van cannabis bedraagt € 2.000 per kilo. Dit volgens de website drugsinfo.nl.
Inkoop:
6, 978 X € 25.000 = € 174.450
9, 478 X € 2.000 = € 18.956
Totaal = € 193.406
Door belastingplichtige is een investering gepleegd van € 193.406. Belastingplichtige geeft aan bij zijn aangifte IB 2019 niet over enig inkomen of vermogen te beschikken, hij geeft nul/nihil aan. Met andere woorden, er is over drie jaar geen winst uit onderneming genoten. Kosten gaan vaak voor de baten, dus mogelijk zijn er wel uitgaven geweest. Indien er geen fiscaal inkomen bekend is dan dringt natuurlijk direct de vraag op waarmee wordt dan in het levensonderhoud voorzien. Het is immers ook een algemeen bekend feit dat in het criminele milieu bij overdracht van de waar het "boter bij de vis” principe geldt, namelijk een levering gevolgd door een contante betaling.
(…)
Door ons is de inkoop 2019 vastgesteld op € 193.406.
(gebaseerd op de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen met een inkoopprijs tegen een vastgestelde prijs).”
En:
“7.3. Recapitulatie vermogensvergelijking
Het resultaat van de vermogensvergelijking toont aan dat belanghebbende structureel meer uitgaven heeft dan uit het fiscaal bekende inkomen van nul kan worden voldaan.
Verdere verloop
3.18.
De inspecteur heeft – conform zijn bevindingen in het controlerapport – de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017, de aanslag IB/PVV 2019 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen vastgesteld (zie 1.1.).
3.19.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en beschikkingen. De inspecteur heeft de bezwaren gegrond verklaard en de aanslagen, boete- en belastingrentebeschikkingen verminderd.

Motivering

2017
Omkering en verzwaring bewijslast
4. De inspecteur beroept zich op de omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende volgens hem niet de vereiste aangifte IB/PVV 2017 heeft gedaan.
4.1.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast). [1]
4.2.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. De hiervoor bedoelde bewijslast rust op de inspecteur omdat hij stelt dat belanghebbende meer belastbare inkomsten heeft genoten dan aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2017.
4.3.
De inspecteur heeft een vermogensvergelijking voor het jaar 2017 overgelegd, welke in de bezwaarfase door de inspecteur is gecorrigeerd en stelt zich op grond van de (gecorrigeerde) vermogensvergelijking op het standpunt dat belanghebbende € 25.751 meer aan inkomsten moet hebben genoten dan is aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2017. Uit de vermogensvergelijking blijkt volgens de inspecteur dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan hij met de door hem aangegeven inkomsten had kunnen doen. Belanghebbende heeft dus inkomen gehad en dat niet aangegeven. Verder stelt de inspecteur dat sprake is van bewustheid bij belanghebbende dat er inkomsten zijn die aangegeven hadden moeten worden.
4.4.
De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast en overweegt daartoe als volgt. Een vermogensvergelijking kan een geschikte methode zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven inkomen is. Indien een adequaat opgestelde vermogensvergelijking erin resulteert dat er sprake is van een negatief netto privé, betekent dat immers dat er nog een andere bron moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van deze gelden waar iemand de beschikking over moet hebben gehad. Een negatief netto privé is namelijk uit de aard van de zaak niet mogelijk; belanghebbende beschikt dan over meer geld dan waarover hij zou moeten kunnen beschikken als zijn belastingaangiften zouden kloppen. Indien er geen andere plausibele bron is, is als uitgangspunt aannemelijk dat werkzaamheden zijn verricht waarmee inkomen is verdiend. De (gecorrigeerde) vermogensvergelijking van de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank adequaat. Aan de in de (gecorrigeerde) vermogensvergelijking opgenomen bedragen liggen namelijk concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag. Deze bedragen vormen het negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende en laten zien dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben gehad dan hij in zijn aangifte IB/PVV 2017 heeft aangegeven. Belanghebbende heeft de juistheid van de gegevens die ten grondslag liggen aan de (gecorrigeerde) vermogensvergelijking niet betwist. Belanghebbende stelt wel dat er in de vermogensvergelijking ook rekening had moeten worden gehouden met de waarde van zijn auto’s op 1 januari 2017. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. In een vermogensvergelijking wordt alleen rekening gehouden met de inkomsten en uitgaven in het betreffende jaar. De inspecteur heeft met de verkoopopbrengst van twee auto’s in 2017 reeds rekening gehouden en de vermogensvergelijking in de bezwaarfase daarop gecorrigeerd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende het jaar 2017 nog andere auto’s heeft verkocht. Er is dan ook ten aanzien van de auto’s geen resultaat waarmee nog rekening moet worden gehouden in de vermogensvergelijking. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven voor het beschikken over het onverklaarde geld, het negatief netto privé. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende in 2017 inkomsten heeft genoten ter grootte van het (gecorrigeerde) negatief netto privé van € 25.751.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat, nu belanghebbende in zijn aangifte in het geheel geen inkomsten uit werk en woning heeft verantwoord, belanghebbende in 2017 in ieder geval aanzienlijke inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven. Dit heeft ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank is van oordeel, gelet op de hoogte van de uitgaven zonder dat daar in de aangifte inkomen of liquide vermogen tegenover staat, dat belanghebbende zich bij het doen van aangifte bewust moet zijn van het feit dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast kan in dat geval worden omgekeerd en verzwaard en dat acht de rechtbank ook aangewezen. Dat geldt voor zowel de navorderingsaanslag IB/PVV als de navorderingsaanslag Zvw 2017.
Redelijke schatting
4.6.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017 onjuist zijn.
4.7.
De rechtbank acht de schatting van de inspecteur redelijk. De inspecteur heeft de berekening van het belastbare inkomen gebaseerd op de (gecorrigeerde) vermogensvergelijking en die vermogensvergelijking is voldoende onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens om als redelijk en niet willekeurig te worden aangemerkt.
4.8.
Belanghebbende stelt nog dat het inkomen moet worden aangemerkt als winst uit onderneming. Als gevolg van de omkering en verzwaring van de bewijslast rust op belanghebbende de last om te doen blijken dat de inkomsten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. Belanghebbende heeft in het geheel geen onderbouwing gegeven met concrete verifieerbare stukken voor zijn stelling dat de aanslag te hoog is. Dit maakt dat de rechtbank tot de conclusie komt dat belanghebbende niet voldoet aan de in dit kader op hem rustende bewijslast en de inspecteur de inkomsten terecht heeft aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheid.
4.9.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de ROW-correctie van € 25.751 terecht heeft aangebracht. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 blijven daarom in stand. Voor dat geval blijven ook de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand.
Boete
4.10.
Aan belanghebbende is bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende ertoe geleid dat de aanslag IB/PVV 2017 tot een te laag bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 1.782. Daarbij heeft de inspecteur het boetepercentage verminderd tot 40% van de verschuldigde belasting en de boete nog verder verminderd met 20% om rekening te houden met het feit dat de boetegrondslag is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [2] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende de aanslag IB/PVV 2017 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
4.12.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van ten minste voorwaardelijk opzet. De rechtbank acht – gelet op al het aangeleverde bewijs – buiten redelijke twijfel dat het aan het voorwaardelijk opzet van belanghebbende te wijten is dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft aanmerkelijk meer geld uitgegeven dan uit het aangegeven inkomen en vermogen verklaard kan worden. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangiften geen inkomensbron vermeldt die deze uitgaven heeft kunnen voeden, concludeert de rechtbank dat hij dit inkomen bewust buiten het zicht van de belastingdienst heeft gehouden om hierover geen belasting te betalen. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het een feit van algemene bekendheid is dat genoten inkomsten en aanwezig vermogen moeten worden aangegeven. Het gaat verder om bedragen van een substantiële omvang. De inspecteur heeft de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
4.14.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een boete van € 1.782 passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden dat de inspecteur de boete reeds heeft verminderd met 20% omdat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat acht de rechtbank voldoende omdat de boetegrondslag voor 2017 is gebaseerd op de vermogensvergelijking, waaraan concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag liggen.
4.15.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding om de boete te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 2 februari 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het concept controlerapport waarin de boete is aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 17 maart 2025. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) drie jaar en twee maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met één jaar en twee maanden. [3] De boete wordt daarom verder worden gematigd met 15% tot € 1.514. [4]
2019
Omkering en verzwaring bewijslast
5. De inspecteur beroept zich op de omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende volgens hem niet de vereiste aangifte IB/PVV 2019 heeft gedaan. De inspecteur dient dat – zoals hiervoor onder 4.1. en 4.2. overwogen – aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken.
5.1.
De inspecteur heeft ook voor het jaar 2019 een vermogensvergelijking overgelegd, welke in de bezwaarfase door de inspecteur is gecorrigeerd en de inspecteur stelt zich thans op grond van de (gecorrigeerde) vermogensvergelijking op het standpunt dat belanghebbende ten minste € 18.794 meer aan inkomsten moet hebben genoten dan aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2019. Uit de vermogensvergelijking blijkt volgens de inspecteur dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan hij met de door hem aangegeven inkomsten had kunnen doen. Verder stelt de inspecteur dat sprake is van bewustheid bij belanghebbende dat er inkomsten zijn die aangegeven hadden moeten worden.
5.2.
De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast en overweegt daartoe als volgt. De (gecorrigeerde) vermogensvergelijking van de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank adequaat. Aan de in de (gecorrigeerde) vermogensvergelijking opgenomen bedragen liggen namelijk concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag. Deze bedragen vormen het negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende en laten zien dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben gehad dan hij in zijn aangifte IB/PVV 2019 heeft aangegeven. Belanghebbende heeft de juistheid van de gegevens die ten grondslag liggen aan de (gecorrigeerde) vermogensvergelijking niet betwist. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven voor het beschikken over deze gelden, het negatief netto privé. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende in 2019 inkomsten heeft genoten ter grootte van het (gecorrigeerde) negatief netto privé van € 18.794.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat, nu belanghebbende in zijn aangifte in het geheel geen inkomsten uit werk en woning heeft verantwoord, belanghebbende in 2019 in ieder geval aanzienlijke inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven. Dit heeft ertoe geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank is van oordeel, gelet op de hoogte van de uitgaven zonder dat daar in de aangifte inkomen of liquide vermogen tegenover staat, dat belanghebbende zich bij het doen van aangifte bewust moet zijn van het feit dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast kan in dat geval worden omgekeerd en verzwaard, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ook aangewezen is.
Redelijke schatting
5.4.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag IB/PVV 2019 onjuist is.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen uitgegaan van een redelijke schatting. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Voor zover de schatting berust op de vermogensvergelijking, is de rechtbank van oordeel dat de schatting niet onredelijk of willekeurig is. De vermogensvergelijking is voldoende onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. De inspecteur heeft het overige deel zijn schatting gebaseerd op betrokkenheid bij drugshandel en dat belanghebbende daarmee inkomen moet hebben verdiend. Dat blijkt ook uit de tijdens de doorzoeking in de loods aangetroffen hoeveelheden cocaïne (6,978 kilogram) en cannabis (9,478 kilogram), welke zaken met onverklaard geld zijn gekocht. Gelet op de stukken van het geding, in het bijzonder de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek, zijn er ook verdere aanknopingspunten dat belanghebbende betrokken is geweest bij drugshandel. Dit wordt als zodanig door belanghebbende ook niet bestreden. Belanghebbende bestrijdt wel dat hij eigenaar was van de in de loods aangetroffen drugs.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij deze stand van zaken er terecht vanuit gegaan dat de aangetroffen drugs wel aan belanghebbende toebehoorden, aangezien er in het strafdossier voldoende aanknopingspunten daarvoor te vinden zijn en overigens ook uit het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant blijkt dat belanghebbende op enig moment heeft erkend dat de drugs hem toebehoorden. De inspecteur heeft de schatting van het inkomen dat moet zijn verdiend om de in de loods aangetroffen drugs aan te kunnen schaffen verder gebaseerd op een berekening van de inkoopwaarde van de aangetroffen drugs. De gehanteerde inkoopprijzen heeft de inspecteur gebaseerd op gegevens van de website drugsinfo.nl. De rechtbank acht deze uitgangspunten niet onredelijk. Belanghebbende heeft verder geen openheid van zaken gegeven over het genoten inkomen vanuit deze handel. Het strafdossier bevat een aantal aanknopingspunten die erop wijzen dat belanghebbende al langer en daarmee ook in het begin van 2019, actief was in de drugshandel. De rechtbank acht de veronderstelling van de inspecteur dat belanghebbende de inkomsten met drugshandel in 2019 heeft verdiend daarom ook niet onredelijk. Verder acht de rechtbank de blote stelling van belanghebbende dat hij geen inkomsten met drugshandel heeft verdiend ook tegen de achtergrond van het kunnen beschikken over onverklaard vermogen, ongeloofwaardig en zij verwerpt daarom deze stelling.
5.6.
Op belanghebbende rust de last te doen blijken dat het geschatte inkomen onjuist is. Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat er ook een medeverdachte was in het strafproces, zodat slechts € 96.703 van het geschatte inkomen aan hem kan worden toegerekend. Dit betreft enkel een blote stelling. Een blote stelling, welke gemotiveerd bestreden wordt, kan niet leiden tot het oordeel dat belanghebbende daarmee heeft doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld en slaagt reeds daarom niet.
5.7.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de ROW-correctie van € 212.200 terecht heeft aangebracht. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 blijft daarom in stand.
Boete
5.8.
Aan belanghebbende is bij de aanslag IB/PVV 2019 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67d van de AWR en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste aangifte IB/PVV 2019 gedaan. De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 40.065. Daarbij heeft de inspecteur het boetepercentage verminderd tot 40% van de verschuldigde belasting en de boete nog verder verminderd met 20% om rekening te houden met het feit dat de boetegrondslag is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast.
5.9.
De rechtbank zal – onder verwijzing naar het overwogene onder 4.11. en 4.12. – beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat belanghebbende een onjuiste aangifte IB/PVV 2019 heeft gedaan.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van ten minste voorwaardelijk opzet. De rechtbank acht – gelet op al het aangeleverde bewijs – buiten redelijke twijfel dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende te wijten is dat de aangifte IB/PVV 2019 onjuist of onvolledig is gedaan. Belanghebbende heeft aanmerkelijk meer uitgegeven dan uit het aangegeven inkomen en vermogen verklaard kan worden. Daarnaast acht de rechtbank – in het bijzonder gelet op de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek in samenhang met de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant waarin staat vermeld dat belanghebbende heeft erkend dat de drugs aan hem toebehoren – ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2019 inkomsten heeft genoten om de in de loods aangetroffen drugs aan te kunnen schaffen. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid drugs – onder andere kilo’s cocaïne en kilo’s cannabis – moet het om significante bedragen gaan waarmee dit is gekocht. Belanghebbende heeft deze inkomsten niet aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat belanghebbende dat bewust heeft gedaan. Daarbij neemt de rechtbank ook in ogenschouw dat het een feit van algemene bekendheid is dat genoten inkomsten en aanwezig vermogen moeten worden aangegeven en dat het gaat om bedragen van een substantiële omvang. Door deze inkomsten niet aan te geven heeft belanghebbende aldus bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte IB/PVV 2019 onjuist zou zijn.
5.11.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank een boete van € 40.065 passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden dat de inspecteur de boete reeds heeft verminderd met 20% omdat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat acht de rechtbank voldoende omdat de boetegrondslag voor 2019 is gebaseerd op de vermogensvergelijking, waaraan concrete en verifieerbare gegevens ten grondslag liggen en exact aansluit bij de in de loods aangetroffen hoeveelheden drugs wat slechts een momentopname betrof.
5.12.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding om de boete verder te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 2 februari 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op die datum het concept controlerapport waarin de boete is aangekondigd aan belanghebbende is toegezonden. De rechtbank doet uitspraak op 17 maart 2025. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) drie jaar en twee maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met één jaar en twee maanden. [5] De boete wordt daarom verder worden gematigd met 15% tot € 34.055. [6]

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. [7] De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2017, de aanslag IB/PVV 2019 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen blijven in stand. De boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 wordt verminderd tot € 1.514 en de boete bij de aanslag IB/PVV 2019 wordt verminderd tot € 34.055.
6.1.
Omdat de beroepen ongegrond zijn krijgt belanghebbende geen vergoeding van zijn proceskosten en krijgt hij ook het door hem betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetes bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2017 en 2019;
  • vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot € 1.514;
  • vermindert de boete bij de aanslag IB/PVV 2019 tot € 34.055.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 17 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
2.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
3.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
4.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297.
5.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
6.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297.
7.Ambtshalve vermindering van de boete in verband met undue delay, leidt niet tot een gegrond beroep (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).