ECLI:NL:RBZWB:2025:1519

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
AWB- 25_209 en AWB- 25_359 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap van verzoekers wegens veroordeling voor terroristisch misdrijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2025 uitspraak gedaan over de verzoeken om voorlopige voorzieningen van twee verzoekers wiens Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is ingetrokken. De verzoekers, die de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit bezitten, hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten van 19 december 2024, waarin hun Nederlanderschap werd ingetrokken op basis van een veroordeling voor een terroristisch misdrijf. De verzoekers hebben verzocht om voorlopig als Nederlander behandeld te worden totdat op hun bezwaarschriften is beslist, omdat zij anders niet meer in Nederland kunnen wonen en werken.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 6 maart 2025 behandeld en vastgesteld dat er sprake is van onverwijlde spoed, aangezien de verzoekers door de primaire besluiten beperkt worden in hun mogelijkheden om in Nederland te wonen en werken. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoekers en de verweerder tegen elkaar afgewogen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoekers een groot persoonlijk belang hebben bij toewijzing van hun verzoeken, omdat afwijzing onomkeerbare gevolgen zou hebben voor hun levensonderhoud en dat van hun gezinnen.

De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk de verzoeken toegewezen en bepaald dat de verzoekers tot zes weken na de beslissing op hun bezwaarschriften als Nederlander behandeld moeten worden. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers en moet hij de betaalde griffierechten vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 25/209 RWNL en BRE 25/359 RWNL
uitspraak van de voorzieningenrechter op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoeker 1], verzoeker 1, V-nummer: [V-nummer 1], en

[verzoeker 2], verzoeker 2, V-nummer: [V-nummer 2]
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. J.V. de Kort en mr. S.J. Maertzdorf).

Inleiding

In twee afzonderlijke besluiten van 19 december 2024 (de primaire besluiten) heeft verweerder het Nederlanderschap van verzoekers ingetrokken.
Verzoekers hebben bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen, die inhouden dat zij tot zes weken nadat op de bezwaarschriften is beslist worden behandeld als ware zij Nederlander.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben een reactie op het verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 6 maart 2025 op een zitting behandeld in Middelburg. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Verzoekers zijn geboren op respectievelijk [datum 1] 1988 en [datum 2] 1992. Bij Koninklijk Besluit van 9 december 2003 hebben zij de Nederlandse nationaliteit verkregen door medenaturalisatie met hun vader. Verzoekers hebben daarnaast de Marokkaanse nationaliteit.
2. In twee vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:7972 en ECLI:NL:RBROT:2019:7973) is aan verzoekers een gevangenisstraf opgelegd van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens zich inlichtingen verschaffen en/of trachten te verschaffen en zich kennis verwerven tot het plegen van een misdrijf ter voorbereiding van een terroristisch misdrijf. Dit misdrijf is strafbaar gesteld in artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht. De veroordelingen van verzoekers zijn op 22 maart 2022 onherroepelijk geworden.
3. Vanwege deze veroordeling heeft verweerder op 23 januari 2024 het voornemen geuit om het Nederlanderschap van verzoekers in te trekken. Op [datum 2] 2024 hebben verzoekers daartegen bij verweerder zienswijzen ingediend. Op 1 maart 2024 en op 24 juli 2024 hebben zij aanvullingen op hun zienswijzen bij verweerder ingediend.
4. In de primaire besluiten heeft verweerder het Nederlanderschap van verzoekers ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Daarin staat onder meer dat verweerder het Nederlanderschap kan intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht. In deze besluiten heeft verweerder verzoekers niet gevolgd in hun stellingen in de zienswijzen dat de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op onderdelen niet klopt. In dat kader vormen de primaire besluiten volgens verweerder geen dubbele bestraffing, en is geen sprake van discriminatie ten opzichte van Nederlanders die geen dubbele nationaliteit hebben. Verder is er volgens verweerder geen reden om op grond van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN) van intrekking af te zien. In dit artikel staat dat verweerder rekening houdt met de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap en met de zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Ook vindt verweerder dat er weliswaar een inmenging plaatsvindt in het privé-leven van verzoekers zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is. In twee andere besluiten heeft verweerder tegen verzoekers terugkeerbesluiten en inreisverboden voor de duur van twintig jaren uitgevaardigd. Daartegen loopt een aparte beroepsprocedure bij de rechtbank.
5. Verzoekers zijn het niet eens met de primaire besluiten. Daarom hebben zij daartegen bij verweerder bezwaar gemaakt. Tegelijkertijd voeren zij in het kader van deze procedure aan dat zij er een spoedeisend belang bij hebben om voorlopig nog te worden behandeld als Nederlander. Vanwege de primaire besluiten mogen zij namelijk niet meer in Nederland wonen en werken, en zouden zij kunnen worden uitgezet. Volgens verzoekers heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen. Voor zover de voorzieningenrechter niet zou overgaan tot een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van de primaire besluiten, voeren verzoekers aan dat een afweging tussen hun belangen en het belang van verweerder bij onmiddellijke werking van de primaire besluiten in hun voordeel moet uitvallen. Daarbij stellen zij dat zij op 13 december 2018 uit de gevangenis zijn vrijgekomen en sindsdien succesvol zijn gere-integreerd. Zij hebben een vrouw en kinderen en werken in de wegenbouw. Afwijzing van de verzoeken zou onomkeerbare gevolgen hebben voor de mogelijkheid om in Nederland te wonen en te werken. De belangen van de kinderen zijn daarbij zwaarwegend. Er is geen sprake van een gevaar voor de nationale veiligheid. Daarnaast is bekend dat de Marokkaanse autoriteiten niet meewerken aan uitzetting van terrorismeveroordeelden, en heeft verweerder na het uitbrengen van de voornemens bijna een jaar gewacht met het nemen van de primaire besluiten. Verder wijzen verzoekers erop dat er een lijn is in de voorlopige voorzieningenrechtspraak in vergelijkbare gevallen, waarbij de verzoeken worden toegewezen.
6. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de verzoeken moeten worden afgewezen omdat de primaire besluiten voldoen aan de daaraan te stellen vereisten. Als een veroordeling voor een terroristisch misdrijf onherroepelijk vast staat, mag worden overgegaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Er is rekening gehouden met het verlies van Unieburgerschap en met de zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van verzoekers. Er zijn verschillende recente uitspraken van de Afdeling waarin wordt bevestigd dat hiermee een deugdelijke procedure wordt gevolgd en een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidstoets wordt verricht. De gronden van bezwaar vormen geen aanleiding om te veronderstellen dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Ook als de voorzieningenrechter een belangenafweging zou maken, moeten de verzoeken volgens verweerder worden afgewezen. De gevolgen van de intrekkingen zijn inherent aan de eigen keuze van verzoekers om de band met Nederland door het plegen van een terroristisch misdrijf te verbreken, en zijn daarom niet zo bijzonder dat zij opwegen tegen het belang van verweerder. Verweerder heeft er belang bij dat verzoekers zich als veroordeelden voor een terroristisch misdrijf niet langer kunnen manifesteren als Nederlander. Ook heeft verweerder er belang bij dat verzoekers als vreemdelingen kunnen worden behandeld, aangezien er van hen een gevaar voor de nationale veiligheid uitgaat.
7. Verzoekers voeren in de reactie op het verweerschrift nog aan dat zij ten tijde van het plegen van de strafbare feiten sterk afhankelijk waren van softdrugs, maar dat dit nu niet meer zo is en dat er ten tijde van de veroordeling al sprake was van stabiliteit op de belangrijke leefgebieden. Aan verzoekers is een relatief lage straf opgelegd waarbij geen bijzondere voorwaarden nodig zijn geacht. Zowel verzoekers als het Openbaar Ministerie hebben hun hoger beroepen tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam ingetrokken. Voor zover verweerder het standpunt inneemt dat verzoekers hun band met Nederland hebben verbroken en die band niet meer kan worden hersteld, staat dit op gespannen voet met de artikelen 8 en 13 van het EVRM (het recht op privé- en gezinsleven, en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel). In bezwaar is aangevoerd dat er geen deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling is verricht. De gronden van bezwaar lenen zich niet voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel in deze procedure. Er dient daarom een belangenafweging te worden gemaakt, die gelet op de rechtspraak in het voordeel van verzoekers moet uitvallen.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
8. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele bodemzaak niet.
9. Voordat de voorzieningenrechter de verzoeken inhoudelijk kan behandelen, moet worden beoordeeld of deze ontvankelijk zijn. In dat kader kan worden vastgesteld dat tijdig bij verweerder bezwaar is gemaakt en dat de verzoeken betrekking hebben op de gevolgen van de primaire besluiten. Daarmee is voldaan aan de vereisten van processuele en materiële connexiteit. Ook het betalen van griffierechten is een ontvankelijkheidsvereiste. Hoewel verzoekers het verzoek hebben gedaan om daarvan te worden vrijgesteld, hebben zij de griffierechten wel betaald. De voorzieningenrechter vat deze verzoeken daarom op als verzoeken om op voorhand het griffierecht terug te betalen (restitutie). De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daartoe over te gaan, omdat verzoekers zowel in de gronden van de verzoeken als tijdens de zitting hebben verklaard dat zij een inkomen uit arbeid hebben. Daarmee kunnen zij worden geacht in staat te zijn de griffierechten te betalen. Aangezien er griffierechten zijn ontvangen, kunnen de verzoeken inhoudelijk worden behandeld.
10. Vaststaat dat de vereiste onverwijlde spoed aanwezig is doordat verzoekers vanwege de primaire besluiten beperkt zijn in hun mogelijkheden om in Nederland te wonen en werken, en doordat vanwege de primaire besluiten de mogelijkheid is geopend voor verweerder om verdere maatregelen te nemen richting uitzetting van verzoekers.
11. Gelet op het bepaalde in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, en de recente rechtspraak van de Afdeling hierover, heeft verweerder in beginsel de mogelijkheid om het Nederlanderschap van verzoekers in te trekken aangezien zij onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. De primaire besluiten zijn echter onderwerp van een bezwaarprocedure. In die procedure moet verweerder een volledige heroverweging maken van de bestreden besluiten, waarbij eventuele nieuwe feiten en omstandigheden moeten worden betrokken. Dit volgt uit artikel 7:11 van de Awb.
Verweerder stelt in dit verband terecht dat de door verzoekers opgeworpen rechtsvragen over het punitieve karakter van de maatregel, het onderscheid tussen Nederlanders met en zonder dubbele nationaliteit, de toetsing aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de eerbiediging van het familie- en gezinsleven en het privé-leven onder artikel 8 van het EVRM zijn beantwoord in een consistente reeks uitspraken van de Afdeling.
12. Hoewel daarmee de mogelijkheid voor verweerder om in gevallen als deze het Nederlanderschap in te trekken in beginsel gegeven is, dient nog altijd te worden beoordeeld of er omstandigheden zijn waardoor van intrekking moet worden afgezien. Gelet op het recht op (eerbiediging van het) privé-leven in de zin van artikel 8 van het EVRM zal verweerder zich in dit geval rekenschap moeten geven van het tijdsverloop tussen het onherroepelijk worden van de strafrechtelijke veroordelingen van verzoekers en het voornemen van verweerder tot intrekking, dat in deze zaak bijna twee jaar bedraagt. Hierbij verwijst de voorzieningenrechter naar punt 54 van het Usmanov-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618). Daarin is geoordeeld dat intrekking van een nationaliteit een inmenging betekent in het recht op privé-leven, en dat bij de vraag of een dergelijke inmenging gerechtvaardigd is onder andere moet worden beoordeeld of door de autoriteiten voortvarend (“diligently and swiftly”) is gehandeld. De verwijzing door verweerder ter zitting naar het arrest Ghoumid (ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316), waarin sprake was van een nog groter tijdsverloop en waarin geen schending van artikel 8 van het EVRM werd aangenomen, laat onverlet dat verweerder het bedoelde tijdsverloop in het geval van verzoekers nog niet kenbaar heeft betrokken in de door hem op grond van artikel 8 van het EVRM uit te voeren belangenafweging. Verzoekers betwisten nu juist dat de inmenging in hun privé-leven gerechtvaardigd is, gelet op het tijdsverloop afgezet ook tegen de concrete gedragingen waarvoor zij strafrechtelijk zijn veroordeeld (zie ook het Boultif-arrest, punt 48, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300). Het is allereerst aan verweerder om hier in zijn beslissing op het bezwaar gemotiveerd op in te gaan.
13. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen reden om doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de onmiddellijke werking van de primaire besluiten. Het persoonlijke belang van verzoekers bij toewijzing van de verzoeken is in elk geval groot. Zonder de gevraagde voorlopige voorziening mogen zij niet werken en kunnen zij niet meer langs die weg in hun levensonderhoud en dat van hun gezinnen voorzien. Daarnaast kan er in dat geval verder worden gewerkt aan de uitzetting van verzoekers, terwijl zij er belang bij hebben om in persoon bij de behandeling van de bezwaarschriften en eventuele latere procedures aanwezig te zijn. De voorzieningenrechter komt daarom tot het oordeel dat de verzoeken moeten worden toegewezen.
14. In de toewijzing van de verzoeken ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.814, bestaande uit een punt voor het indienen van de verzoekschriften en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld). Hierbij wordt uitgegaan van samenhang zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb.
15. Ook ziet de voorzieningenrechter in de toewijzing van de verzoeken aanleiding om te bepalen dat verweerder de door verzoekers betaalde griffierechten moet vergoeden. Verzoekers hebben elk € 194 aan griffierechten betaald, zodat verweerder in totaal € 388 moet vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe en draagt verweerder op om verzoekers te behandelen als ware zij Nederlander tot zes weken nadat op hun bezwaarschriften is beslist;
 veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten ter hoogte van € 1.814 (achttienhonderdveertien euro);
 bepaalt dat verweerder de door verzoekers betaalde griffierechten ter hoogte van € 388 (driehonderdachtentachtig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 13 maart 2025 door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.