ECLI:NL:RBZWB:2025:1517

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
23/3771 tot en met 23/3875
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw in verband met ontvangen bedragen van Rijkswaterstaat

Op 14 maart 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2017 tot en met 2019. De belanghebbende, die in financiële problemen verkeerde, had via een contactadvertentie op internet financiële hulp gevraagd en was in contact gekomen met een medewerker van Rijkswaterstaat. Deze medewerker heeft haar aanzienlijke bedragen overgemaakt, die door de Belastingdienst als resultaat uit overige werkzaamheden zijn aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de ontvangen bedragen terecht als inkomen heeft aangemerkt, ondanks het verweer van de belanghebbende dat zij niet op de hoogte was van de onrechtmatigheid van de betalingen. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van kwade trouw aan de zijde van de belanghebbende, omdat zij wist dat de gelden niet afkomstig waren van een reguliere salarisbetaling. De rechtbank vernietigde de aanslagen voor het jaar 2017, maar handhaafde de navorderingsaanslag voor het jaar 2018, waarbij het belastbaar inkomen werd vastgesteld op € 70.397. De rechtbank kende de belanghebbende een schadevergoeding toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3871 tot en met 23/3875

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 6 juli 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2017 tot en met 2019 de volgende (navorderings)aanslagen (de (navorderings)aanslagen) opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente in rekening gebracht:
  • Voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.942 en belastingrente van € 2.794.
  • Voor het jaar 2017 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 49.942 en belastingrente van € 467.
  • Voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.897 en belastingrente van € 4.506.
  • Voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.574.
  • Voor het jaar 2019 een aanslag Zvw naar het bijdrage-inkomen van € 4.574 en belastingrente van € 9.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft een geheimhoudingsverzoek gedaan. Hij heeft verzocht om geheimhouding in de door hem overgelegde stukken van namen en bankgegevens van medeverdachten in het strafrechtelijk onderzoek waar belanghebbende in is betrokken. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft het verzoek bij beslissing van 16 oktober 2024 toegewezen. [1]
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Als gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen: mr. S.A.M. Verweij. Namens de inspecteur hebben deelgenomen aan de zitting: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen en de belastingrente-beschikkingen terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikkingen moeten worden vernietigd gelet op het nadere standpunt van de inspecteur (zie 5). De beroepen daartegen zijn gegrond. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2018 moet naar het oordeel van de rechtbank worden verminderd overeenkomstig het nadere standpunt van de inspecteur (zie 5.2). De daarbij opgelegde beschikking belastingrente moet dienovereenkomstig worden verminderd. De aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019 zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is in het jaar 2010 gescheiden en woonde in de jaren 2017 tot en met 2019 samen met haar twee meerderjarige kinderen in een huurwoning. Vanwege de scheiding en het verliezen van haar baan, kwam belanghebbende in een moeilijke financiële positie. In de periode 2017 tot en met 2019 waren bij de belastingdienst geen inkomensgegevens van belanghebbende bekend.
4.1.
Belanghebbende heeft een contactadvertentie op internet geplaatst waarin zij om financiële hulp heeft gevraagd. Zij is in contact gekomen met een medewerker van Rijkswaterstaat genaamd [naam 1] (hierna: de medewerker van Rijkswaterstaat). De medewerker van Rijkswaterstaat heeft aangeboden om belanghebbende financieel te helpen. Vanaf augustus 2012 heeft hij belanghebbende gelden doen toekomen.
4.2.
Aanvankelijk ontving belanghebbende de gelden vanuit de eigen rekening van de medewerker van Rijkswaterstaat. Vanaf het jaar 2017 werden de gelden ook rechtstreeks vanuit een bankrekening ten name van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, agentschap Rijkswaterstaat (Rijkswaterstaat) aan haar overgemaakt.
4.3.
De Belastingdienst heeft kennisgenomen van een op 4 maart 2020 opgemaakt proces-verbaal van de politie Gelderland-Midden Nederland, waar belanghebbende als verdachte van witwassen en medeplichtigheid in oplichting is aangemerkt (het zaakdossier). [2] Verder behoort tot het dossier een proces-verbaal van de politie Gelderland-Midden Nederland van 27 oktober 2020, waarin is opgesomd welke politiegegevens op 7 oktober 2020 aan de boetefraudecoördinator ter beschikking zijn gesteld (het proces-verbaal).
4.4.
In het totaal is er volgens het zaakdossier in de periode van 28 februari 2017 tot en met 25 januari 2019 een bedrag van € 139.414 overgemaakt van de bankrekening van Rijkswaterstaat op de rekening van belanghebbende. De omschrijving daarbij was steeds “ [omschrijving] ” gevolgd door de datum, “Transactie referentie” met daarachter een wisselend nummer (bijvoorbeeld “ [omschrijving] ”).
4.5.
Belanghebbende heeft geen werkzaamheden verricht voor Rijkswaterstaat en heeft verder geen banden met Rijkswaterstaat.
4.6.
De medewerker van Rijkswaterstaat ging als volgt te werk. Hij maakte valse opdrachten aan en maakte valse facturen aan op naam van ‘[bedrijf]’ waarop het bankrekeningnummer van belanghebbende stond vermeld. Hij diende deze facturen in bij Rijkswaterstaat en zorgde zelf voor de goedkeuring en uitbetaling van de facturen aan belanghebbende.
4.7.
Van het totale bedrag dat belanghebbende heeft ontvangen vanuit de rekening van Rijkswaterstaat zijn in de periode februari 2017 tot en met mei 2018 kort na ontvangst bedragen van in totaal € 28.100 doorgestort naar een bankrekening van de medewerker van Rijkswaterstaat.
4.8.
Belanghebbende en de medewerker van Rijkswaterstaat hadden chatcontact met elkaar. Op 23 januari 2019 hadden zij de volgende conversatie:
Medewerker Rijkswaterstaat
: Vrijdag moet het er zijn.
Belanghebbende:
Super fijn (…) Zou zomaar kunnen dat ik over paar weken nog x moet vragen. Gaan 2 flinke rekeningen aankomen. Maar zie het wel allemaal.
Medewerker Rijkswaterstaat;
Komt 4500 naar je. Weet niet hoe ver je ermee kan komen?
4.9.
Op 29 januari 2019 hadden belanghebbende en de medewerker van Rijkswaterstaat het volgende chatgesprek:
Medewerker Rijkswaterstaat:
(…) Ben bang dat ik ontslagen wordt. Kan daardoor ook
niets meer voor je betekenen. Je hoort later meer.
Belanghebbende:
(…) hoezo dat dan?
Belanghebbende
Wat is er allemaal aan de hand?
Medewerker Rijkswaterstaat:
Met de steun aan jou en mezelf. Heb het verkloot.
(..)
Belanghebbende:
Wat heb je erover gezegd? Zelfde verhaal zou wel
handig zijn. Wil er graag duidelijkheid over. En
misschien slim als je alle mails van ooit wist.
Medewerker Rijkswaterstaat:
Heb jouw naam niet genoemd.
4.10.
Uit het zaakdossier volgt dat belanghebbende op 28 februari 2019 een telefoongesprek heeft gehad met een medewerker van de Rabobank. Dit gesprek is afgeluisterd. In het zaakdossier is opgenomen dat belanghebbende in dat gesprek heeft verklaard dat:
➢ zij ooit op internet een oproep had geplaatst voor hulp, waar [naam 1] op reageerde;
➢ hij haar hielp omdat zij schulden had;
➢ hij in eerste instantie via zijn eigen rekening geld naar haar overmaakte;
➢ zij ineens geld binnen kreeg van Rijkswaterstaat;
➢ zij tot dan toe (het moment dat zij van Rijkswaterstaat geld ontving) steeds in de veronderstelling was geweest dat het (geld) afkomstig was van zijn salaris;
➢ zij hem er op aan sprak, dat er ineens geld op haar rekening werd gestort van Rijkswaterstaat;
➢ hij had gezegd van, we doen het nou zo dat zij ( [naam 2] ) het rechtstreeks van Rijkswaterstaat kreeg;
➢ het niet was afgesproken dat zij op een gegeven moment geld van de rekening van Rijkswaterstaat zou krijgen;
➢ zij van hem steeds het een en ander naar hem moest terugstorten;
➢ zij met het geld van Rijkswaterstaat ook niet gelukkig was;
➢ zij geen geld had en dingen moest betalen;
➢ zij niet wist hoe hij dat (het geld door Rijkswaterstaat op haar rekening laten storten) deed;
➢ zij ook wel eens had geprobeerd uit te vinden hoe dat zat, maar hij daarover niets los liet;
➢ zij er aan meewerkte omdat zij schulden had;
➢ hij haar telkens vertelde dat er iets onderweg was naar haar.
4.11.
Voor het jaar 2017 is belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Zij heeft geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend.
4.12.
Belanghebbende heeft op 5 februari 2021 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen van nihil. Met dagtekening 1 april 2021 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
4.13.
Belanghebbende heeft op 30 april 2021 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen van nihil.
4.14.
Op 15 april 2021 zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2017 en 2019 en de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2018 aangekondigd. In december 2022 zijn de (navorderings)aanslagen opgelegd. [3]
4.15.
Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur een resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen ten hoogte van de bedragen die belanghebbende in het desbetreffende jaar heeft ontvangen vanuit de bankrekening van Rijkswaterstaat, zoals volgt uit het strafrechtelijk dossier.
4.16.
Op 15 juli 2022 is belanghebbende in kennis gesteld dat de strafvervolging tegen haar is geseponeerd. De reden die de officier van justitie noemt voor het seponeren van de strafvervolging is dat ‘een niet-strafrechtelijk ingrijpen de voorkeur verdient’.

Motivering

Aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017
5. De inspecteur heeft zich ter zitting op het nadere standpunt gesteld dat de aanslagen IB/PVV en Zvw en de daarbij opgelegde belastingrentebeschikkingen voor het jaar 2017 moeten worden vernietigd omdat deze zijn opgelegd buiten de aanslagtermijn en omdat er geen grond is om de aanslagen te converteren in navorderingsaanslagen.
5.1.
De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Gelet op het nadere standpunt van de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017, alsmede de daarbij opgelegde belastingrentebeschikkingen, dienen te worden vernietigd. De beroepen van belanghebbende daartegen zijn gegrond.
Hoogte in aanmerking genomen resultaat uit overige werkzaamheden 2018
6. De inspecteur heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat bedragen die door belanghebbende zijn doorgestort aan de medewerker van Rijkswaterstaat (zie 4.6), in mindering moeten worden gebracht op het resultaat uit overige werkzaamheden. Dit leidt ertoe dat het belastbaar inkomen in de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2018 in elk geval moet worden verlaagd tot € 70.397.
6.1.
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat er sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden is de hoogte daarvan tussen partijen niet langer in geschil.
Heeft belanghebbende resultaat uit overige werkzaamheden genoten?
7. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst ingaan op de vraag of belanghebbende in de jaren 2018 en 2019 resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten, alvorens zij beoordeelt of de inspecteur voor het jaar 2018 een navorderingsgrond had.
7.1.
Op grond van artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is resultaat uit een werkzaamheid het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid. Een werkzaamheid is 1) het verrichten van enige vorm van arbeid 2) in het economische verkeer, 3) die is gericht op het behalen van geldelijk voordeel en 4) niet is aan te merken als winst uit onderneming of als loon uit dienstbetrekking. Partijen houdt verdeeld of aan de eerste drie voorwaarden is voldaan. De inspecteur vindt van wel, belanghebbende van niet.
7.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van het verrichten van enige arbeid door belanghebbende. Volgens de inspecteur volgt de arbeid die belanghebbende heeft verricht uit de handelwijze van belanghebbende in het geheel bezien. Belanghebbende heeft op internet gezocht naar een manier om financiële hulp te krijgen omdat zij financiële problemen had. Zij heeft daarvoor een contactadvertentie op internet geplaatst. Zij heeft haar bankrekening ter beschikking gesteld aan de medewerker van Rijkswaterstaat, waarop hij meerdere malen geld aan haar heeft overgemaakt, in het totaal 24 keer vanuit de rekening van Rijkswaterstaat. Van deze bedragen heeft belanghebbende in de periode februari 2017 tot en met mei 2018 twaalf keer bedragen doorgestort aan de medewerker van Rijkswaterstaat, in totaal € 28.100. Uit de chatgesprekken die belanghebbende had met de medewerker van Rijkswaterstaat (zie 4.7), volgt volgens de inspecteur dat belanghebbende ook actief zelf om meer geld gevraagd heeft bij de medewerker van Rijkswaterstaat.
7.3.
De handelwijze van belanghebbende zoals door de inspecteur geschetst is niet in geschil. Belanghebbende betwist alleen dat het ontvangen van geld op haar bankrekening en het deels doorstorten daarvan moet worden aangemerkt als arbeid. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de door belanghebbende uitgevoerde activiteiten in samenhang bezien kunnen worden aangemerkt als enige vorm van arbeid. Met name het doorstorten van (een deel van) de door haar ontvangen bedragen aan de medewerker van Rijkswaterstaat, kan naar het oordeel van de rechtbank als enige vorm van arbeid worden gezien. Vanaf dat moment is de rol van belanghebbende niet langer beperkt gebleven tot de ontvangst van gelden, maar heeft zij een actieve(re) rol gekregen. Dat geldt ook voor de periode na mei 2018, aangezien zij toen bleef vragen om geld en zo haar bankrekening actief ter beschikking bleef stellen voor ontvangst van de gelden van Rijkswaterstaat, welke zij mogelijk op verzoek deels zou moeten doorstorten aan de medewerker van Rijkswaterstaat.
7.4.
Ook aan het vereiste dat de arbeid moet zijn verricht in het economische verkeer is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Daartoe acht de rechtbank van belang dat belanghebbende weliswaar mogelijk (ook) een persoonlijke relatie had met de medewerker van Rijkswaterstaat, maar dat belanghebbende de bedragen die zijn aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden niet via de medewerker van Rijkswaterstaat maar vanuit Rijkswaterstaat zelf op haar rekening gestort heeft gekregen, terwijl zij met Rijkswaterstaat geen persoonlijke of zakelijke relatie had. Van (alleen) arbeid verricht in de privésfeer is daarom geen sprake. In dat kader overweegt de rechtbank dat zij niet geloofwaardig acht dat belanghebbende dacht dat het ging om salarisbetalingen bedoeld voor de medewerker van Rijkswaterstaat, en is aannemelijk dat belanghebbende wist dat er een andere reden aan ten grondslag lag (zie 8.3 hierna).
7.5.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat ook aan het vereiste is voldaan dat de arbeid moet zijn gericht op het behalen van geldelijk voordeel. Belanghebbende verzocht de medewerker van Rijkswaterstaat om gelden voor haar levensonderhoud over te maken, heeft daarvoor haar bankrekening ter beschikking gesteld en op verzoek een deel van de bedragen doorgestort aan de medewerker van Rijkswaterstaat. Zij had daarom de intentie om met de arbeid voordeel te behalen. Het standpunt van belanghebbende dat zij niets wist van de door de medewerker van Rijkswaterstaat uitgevoerde oplichting en zij zich er niet bewust van was dat ze iets verkeerd deed, doet niets af aan die intentie.
7.6.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden in de jaren 2018 en 2019.
Beschikt de inspecteur over een grond voor navordering in het jaar 2018?
8. Partijen zijn het er terecht over eens dat een nieuw feit ontbreekt. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat sprake is van een kenbare fout.
8.1.
Een belastingplichtige is te kwader trouw, indien hij de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. [4] Daarbij valt onder het begrip opzet, ook voorwaardelijk opzet. Hiervan is sprake wanneer belanghebbende door zijn handelwijze zich willens en wetens blootstelt aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en die kans bewust aanvaardt. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
8.2.
De inspecteur voert aan dat belanghebbende aanzienlijke geldbedragen heeft ontvangen van Rijkswaterstaat en daarmee in haar levensonderhoud heeft voorzien. Van algemene bekendheid is dat zij deze inkomsten moet aangeven. Uit de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek volgt dat belanghebbende zich ervan bewust was dat de gelden niet afkomstig waren van het salaris van de medewerker van Rijkswaterstaat. Mede gelet op het stoppen van de betalingen en de start van het strafrechtelijk onderzoek is de inspecteur van mening dat belanghebbende door een inkomen van nihil aan te geven, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting werd geheven. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij niet te kwader trouw is. Zij voert aan dat zij geen wetenschap had van de oplichting door de medewerker van Rijkswaterstaat. Belanghebbende wist niet en hoefde ook niet te weten dat de door haar ontvangen bedragen als inkomen moesten worden aangemerkt.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake is kwade trouw aan de zijde van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat uit de chatberichten tussen belanghebbende en de medewerker van Rijkswaterstaat en uit het afgeluisterde telefoongesprek met de Rabobank (zie 4.7 t/m 4.9) voldoende volgt dat belanghebbende wist dat het niet klopte dat zij bedragen van Rijkswaterstaat kreeg en zij het geld niet op legale wijze verkreeg. De stelling van belanghebbende dat zij niet wist van de oplichting van de medewerker van Rijkswaterstaat en ervan uitging dat de door haar ontvangen bedragen diens salarisbetalingen betroffen acht de rechtbank niet geloofwaardig. De omschrijvingen van de ontvangen geldbedragen (zie 4.4) wijken dusdanig af van een reguliere salarisbetaling dat dit belanghebbende moet zijn opgevallen. Bovendien vinden de betalingen ook op verzoek plaats en niet structureel maandelijks, zoals bij een salarisbetaling doorgaans wel het geval is. Het strafrechtelijk sepot leidt gelet op de reden daarvan niet tot een ander oordeel.
8.4.
Ondanks deze bewustheid heeft belanghebbende zelf actief meegewerkt aan de oplichting die door de medewerker van Rijkswaterstaat werd gepleegd door de bedragen die zij heeft ontvangen, deels door te storten en haar bankrekening ter beschikking te stellen. Met deze handelswijze heeft zij naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij een actieve rol had bij de oplichting. Door de ontvangen bedragen niet als inkomen aan te geven, heeft zij bovendien bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij een onjuiste aangifte deed en te weinig belasting zou worden geheven.
8.5.
Subsidiair stelt belanghebbende dat zij een pleitbaar standpunt had. Er is sprake van een pleitbaar standpunt als voor dat standpunt zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat door bedoeld standpunt in te nemen dermate lichtvaardig is gehandeld dat het aan opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Gelet op de actieve rol van belanghebbende bij de verkrijging van de inkomsten, terwijl zij zich ervan bewust was dat deze inkomsten afkomstig waren van Rijkswaterstaat en haar privé relatie met de medewerker van Rijkswaterstaat te buiten gingen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een pleitbaar standpunt.
8.6.
Nu de rechtbank van oordeel is sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of sprake is van een kenbare fout. De inspecteur beschikte over een grond om de te weinig geheven belasting in het jaar 2018 te navorderen.
Tussenconclusie ten aanzien van de (navorderings)aanslagen over 2018 en 2019
9. Belanghebbende heeft over de jaren 2018 en 2019 resultaat uit overige werkzaamheden genoten van respectievelijk € 70.397 en € 4.574. De inspecteur mocht over 2018 dit inkomen ook navorderen.
Is het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
10. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Zij stelt dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2018 en 2019 onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur deze aanslagen namelijk opgelegd zonder acht te slaan op de door belanghebbende in de e-mailberichten van 18 mei 2021 en 10 juni 2021 aangevoerde grieven en de bedragen die zijn doorgestort aan de medewerker van Rijkswaterstaat. Daarnaast stelt belanghebbende dat de inspecteur niet tijdig de door belanghebbende opgevraagde stukken heeft verstrekt.
10.1.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de inspecteur op het e-mailbericht van 18 mei 2021 een inhoudelijke reactie heeft gegeven, maar dat op het e-mailbericht van 10 juni 2021 niet meer door de inspecteur is gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat hiermee het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden. De inspecteur heeft kennis genomen van de standpunten van belanghebbende en heeft kennelijk daarin geen reden gezien om af te wijken van zijn voornemen. De omstandigheid dat de inspecteur bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen en in bezwaar het standpunt heeft ingenomen dat de doorgestorte bedragen niet in mindering komen op het resultaat uit overige werkzaamheden en dit in beroep alsnog heeft toegestaan, betekent ook niet dat onzorgvuldig is gehandeld. De inspecteur kan van inzicht wijzigen. Verder was de inspecteur in de aanslagfase nog niet verplicht om stukken aan belanghebbende te verstrekken. Aangezien belanghebbende in bezwaar heeft afgezien van het inzage- en hoorrecht, bestond die verplichting ook in bezwaar niet. Het zorgvuldigheidsbeginsel is dus niet geschonden.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
11. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De belastingrentebeschikkingen bij de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 worden vernietigd omdat voornoemde aanslagen ook worden vernietigd (zie 5.1). De belastingrentebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2018 wordt verminderd overeenkomstig de vermindering van die aanslag (zie 6). De overige belastingrentebeschikkingen blijven in stand.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
12. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
12.1.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 5 januari 2023 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 14 maart 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 3 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond zeven maanden heeft geduurd en daarmee één maand te lang komt € 125 (1/4) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 375) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

13. De beroepen tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 en de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2018 zijn gegrond. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 is ongegrond. Belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
13.1.
Omdat een deel van de beroepen gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt zij ook een vergoeding van haar proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
13.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.461.
13.3.
Het standpunt van belanghebbende dat in afwijking van voornoemde forfaitaire bedragen een hogere proceskostenvergoeding moet worden toegekend, dan wel dat bij de forfaitaire berekening een wegingsfactor 2 moet worden toegepast, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een zaak waarvan het gewicht als ‘zwaar’ moet worden aangemerkt en zijn er geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt die een proceskostenvergoeding op basis van werkelijk gemaakte kosten rechtvaardigen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 en de daarbij vastgestelde belastingrentebeschikkingen gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 en de daarbij vastgestelde belastingrentebeschikkingen;
- vernietigt de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 en de daarbij vastgestelde belastingrentebeschikkingen;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.397 en vermindert de daarbij vastgestelde belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 375;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 125;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.461 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 14 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 oktober 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:7099.
2.Nummer 2019047246/2020087571.
3.De aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 zijn met dagtekening 21 december 2022 opgelegd, de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is met dagtekening 14 december 2022 opgelegd en de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019 zijn met dagtekening 9 december 2022 opgelegd.
4.Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160.