In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 16 oktober 2024, wordt een verzoek om geheimhouding behandeld dat door de inspecteur van de Belastingdienst is ingediend. Het verzoek betreft de geheimhouding van bepaalde bijlagen die zijn ingediend in het kader van een beroepsprocedure tegen aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor de jaren 2017, 2018 en 2019. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. B.J.G.L. Jaeger, heeft beroep ingesteld tegen de handhaving van deze aanslagen door de inspecteur.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij voor een aantal bijlagen een beroep op geheimhouding doet op basis van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de stukken beoordeeld en geconcludeerd dat de bescherming van de privacy van derden, in dit geval medeverdachten, een gewichtige reden vormt voor het geheimhouden van bepaalde gegevens. De rechtbank heeft besloten om geen mondelinge behandeling te houden, omdat de aard van de geheimhoudingsprocedure dit niet vereist.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de geheimhouding van de namen en bankgegevens van medeverdachten gerechtvaardigd is, aangezien deze gegevens niet relevant zijn voor de beroepsprocedure van de belanghebbende. De gemachtigde van de belanghebbende heeft in zijn reactie op het verzoek om geheimhouding aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het anonimiseren van deze gegevens. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het verzoek van de inspecteur om geheimhouding van de stukken gerechtvaardigd is en heeft de zaak in de huidige stand voortgezet.