ECLI:NL:RBZWB:2025:1076

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
BRE 23/9001 en 24/7359
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen inzake overname private schulden onder de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2025, worden de beroepen van eiser beoordeeld met betrekking tot de overname van private schulden onder de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiser, die is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, had een aanvraag ingediend voor de overname van zijn schulden. De minister van Financiën had echter een deel van de aanvraag goedgekeurd en een deel afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de minister verklaarde het bezwaar tegen een van de besluiten niet-ontvankelijk en het andere ongegrond.

De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van de beroepen en oordeelt dat deze tijdig zijn ingediend. Echter, de rechtbank komt tot de conclusie dat de beroepen van eiser niet slagen. De rechtbank stelt vast dat de minister de juiste procedure heeft gevolgd en dat de eisen voor de overname van schulden onder de Wht correct zijn toegepast. Eiser had niet voldaan aan de voorwaarden voor de overname van zijn informele schuld aan een kennis, omdat er geen notariële akte of rechterlijke uitspraak was overgelegd. De rechtbank wijst ook op de hardheidsclausule, maar oordeelt dat eiser onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn beroep hierop.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, waardoor de besluiten van de minister in stand blijven. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt niet vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/9001 en 24/7359 WHT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Kose-Albayrak),
en

de minister van Financiën, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser over overname van private schulden die onder de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) vallen.
1.1.
De minister heeft de aanvraag van eiser met twee besluiten van 18 november 2022 met kenmerken [kenmerk 1] en [kenmerk 2] (primaire besluiten 01 en 03) en een besluit van 3 februari 2023 met kenmerk [kenmerk 3] (primair besluit 02) deels toegekend en deels afgewezen. Met bestreden besluit I van 3 juli 2023 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen primair besluit 02 niet-ontvankelijk verklaard. Met bestreden besluit II van 3 juli 2023 is het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 01 en 03 ongegrond verklaard.
1.2.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met afzonderlijke verweerschriften.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: mr. drs. A. Divis-Stein namens de minister. De gemachtigde van eiser heeft op de ochtend van de zitting verzocht om verdaging. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Namens eiser is niemand verschenen.

Totstandkoming van de besluiten

2.1.
Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Hij heeft op 2 februari 2022 aan Sociale Banken Nederland (SBN) een schuldenlijst toegezonden met de bedoeling om in aanmerking te komen voor overname van zijn private schulden. Op de schuldenlijst staan diverse schulden, waaronder ook een privéschuld aan [persoon] .
Met het primaire besluit 01 van 18 november 2022 heeft de bestuurder van SBN, namens de Belastingdienst/Toeslagen, aangegeven dat een deel van de opgegeven schulden wel en een deel van de schulden (nog) niet voor overname in aanmerking komen. Met het primaire besluit 03 van 18 november 2022 is aan eiser medegedeeld dat een onderhandse persoonlijke lening niet voor overname in aanmerking komt. Tegen de primaire besluiten 01 en 03 heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 28 december 2022.
Met het primaire besluit 02 van 3 februari 2023 is aan eiser medegedeeld dat de in dit besluit genoemde schulden deels wel en deels niet voor overname in aanmerking komen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 11 april 2023.
2.2.
Met het bestreden besluit I heeft de programmadirecteur Schulden, namens de Belastingdienst/Toeslagen, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 02 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
Met het bestreden besluit II heeft de programmadirecteur Schulden, namens de Belastingdienst/Toeslagen, het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 01 en 03 ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt (1) of eiser tijdig beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit II en (2) of de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 02 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien wordt geoordeeld dat het beroep tegen bestreden besluit II ontvankelijk is en/of het bezwaar tegen het primaire besluit 02 ontvankelijk is, dan beoordeelt de rechtbank vervolgens of de minister op goede gronden geweigerd heeft een deel van de schulden van eiser over te nemen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepschriften tijdig ingediend en dus ontvankelijk, maar slagen de beroepen niet. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Formele beoordeling
4. Het bestreden besluit is namens de Belastingdienst/Toeslagen genomen door de programmadirecteur Schulden. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit de minister van Financiën het bevoegde bestuursorgaan was. Daarbij is wel ondermandaat verleend aan de programmadirecteur Schulden.
4.1.
Ter zitting is namens de minister verklaard dat de minister het besluit voor zijn rekening neemt. Omdat de programmadirecteur, via ondermandaat, ook bevoegd was om namens de minister te beslissen zal de rechtbank aan de onjuiste vermelding van de mandaatgever in het bestreden besluit geen gevolgen verbinden.
Ontvankelijkheid van de beroepen
5. Eiser stelt dat sprake is van één beslissing op bezwaar, die is weergegeven in twee brieven, beide met kenmerk [kenmerk 4] en het zaaknummer van het kantoor van gemachtigde. Het beroepschrift van 9 augustus 2023 ziet daarom op beide delen van de beslissing op bezwaar en is volgens eiser tijdig ingediend.
5.1.
De minister stelt dat het voorlopig beroepschrift van 9 augustus 2023 tegen bestreden besluit I niet tevens ziet op het beroep tegen bestreden besluit II, omdat bij dit beroepschrift uitsluitend een kopie van bestreden besluit I is gevoegd en ook geen omschrijving van bestreden besluit II is gegeven. Tegen bestreden besluit II is pas beroep ingesteld bij brief van 2 februari 2024 en dat is te laat.
5.2.
Op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een beroepschrift ten minste een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht en wordt zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van één beslissing op bezwaar, die uit twee delen bestaat. De minister had de inhoud van de twee beslissingen op bezwaar weliswaar in één geschrift kunnen weergeven, maar heeft dit niet gedaan. Per beslissing op bezwaar is beslist op een van de ingediende bezwaarschriften. In beide beslissingen op bezwaar is duidelijk aangegeven dat er naast de betreffende beslissing op bezwaar nog een beslissing op bezwaar is genomen. Dat op beide beslissingen op bezwaar hetzelfde kenmerk is vermeld, kan voor verwarring zorgen maar maakt het voorgaande niet anders, zeker niet nu van een professionele gemachtigde mag worden verwacht dat die de beslissingen goed leest en daarop adequaat reageert.
5.4.
Bij de indiening van een beroepschrift ligt het op de weg van (de gemachtigde van) eiser om voldoende duidelijk te maken tegen welke beslissing(en) op bezwaar beroep wordt ingesteld. De rechtbank stelt vast dat in het beroepschrift van 9 augustus 2023 is verwezen naar het bijgevoegde bestreden besluit I, waarin het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 02 niet-ontvankelijk is verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat dit beroep tijdig is ingediend. Dit beroep is bij de rechtbank ingeschreven onder zaaknummer BRE 23/9001.
5.5.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat in het beroepschrift van 9 augustus 2023 ook een begin van gronden is omschreven over niet overgenomen schulden van de bank en een onderhandse lening. Deze schulden zijn echter niet genoemd in bestreden besluit I, maar in bestreden besluit II. Hierdoor kon door de minister, en later ook door de rechtbank, worden opgemaakt dat met dit beroepschrift tevens beroep werd ingesteld tegen het bestreden besluit II. Dit betekent dat ook het beroep tegen bestreden besluit II tijdig is ingediend. Dit beroep is bij de rechtbank ingeschreven onder zaaknummer BRE 24/7359.
5.6.
Niet in geschil is dat de beroepen van eiser aan de andere ontvankelijkheidsvereisten voor het instellen van beroep voldoen. De beroepen zijn daarom ontvankelijk.

BRE 23/9001

Heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 02 van 3 februari 2023?
6. Eiser stelt dat de minister al voordat primair besluit 02 werd genomen op de hoogte was van het feit dat de gemachtigde eisers belangen behartigde en dat het besluit daarom ten onrechte alleen aan eiser zelf is toegestuurd.
6.1.
Volgens de minister is het primaire besluit 02 naar eiser gestuurd, omdat de SBN op dat moment niet bekend was met de betrokkenheid van gemachtigde. Eerst bij brief van 11 april 2023 is onder de noemer van een aanvullend bezwaarschrift (ook) bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 02. Dat is buiten de bezwaartermijn en zonder dat daarvoor een geldige reden gegeven is.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat in het aanmeldformulier schulden (de aanvraag) niet is aangegeven dat eiser zich laat bijstaan door een gemachtigde. De primaire besluiten zijn dan in beginsel op de juiste wijze bekendgemaakt door toezending aan eiser zelf.
6.3.
Er geldt wel een uitzondering op deze hoofdregel, namelijk als een belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit en het bestuursorgaan een nieuw primair besluit neemt dat in de plaats treedt van het eerdere primaire besluit. Het bezwaar tegen het eerste primaire besluit is in dat geval van rechtswege mede gericht tegen het nieuwe primaire besluit. [1] In deze zaak is hier echter geen sprake van. In het primaire besluit 01 zijn een aantal schulden genoemd, waarbij een code 21 is vermeld. Bij code 21 hoort de volgende omschrijving:
“Deze schuld betalen we (nog) niet af. Het kost meer tijd om deze uit te zoeken. Als we hiermee klaar zijn ontvangt u van ons opnieuw een brief.”(kort gezegd: nog in onderzoek). Het primaire besluit 02 is de brief waarin voor het eerst een beslissing is genomen over een eventuele overname van de schulden waarop in het primaire besluit 01 nog niet was beslist. Daarmee is primair besluit 02 een losstaand besluit en geen vervanging van een eerdere beslissing in het primaire besluit 01. Hierdoor is de uitzondering niet van toepassing maar geldt de hoofdregel. Het primaire besluit 02 is op juiste wijze bekendgemaakt door toezending aan eiser.
6.4.
Het primaire besluit 02 is op 3 februari 2023 aan eiser verzonden en eiser heeft niet betwist dit besluit te hebben ontvangen. De laatste dag voor het tijdig indienen van een bezwaarschrift is dan 17 maart 2023. [2] Het eerste bezwaarschrift tegen het primaire besluit 02 is gedagtekend 11 april 2023 en op diezelfde dag ontvangen bij de minister. Het bezwaarschrift is te laat ingediend. Niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift blijft achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [3] Eiser heeft desgevraagd in de bezwaarfase geen reden gegeven voor de late indiening van het bezwaarschrift. Zijn stelling in beroep dat hem bij brief van 27 februari 2023 een termijn is verleend voor het aanvullen van de gronden, kan hem niet baten omdat deze brief niet ziet op het bezwaarschrift van 11 april 2023. De late indiening is daarom niet verschoonbaar. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister in dit geval voorbijgaan aan het verzoek van eiser om te worden gehoord. [4]
6.5.
De rechtbank concludeert dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
De rechtbank komt hierdoor niet toe aan beoordeling van de inhoudelijke gronden van eiser tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van overname van schulden in het primaire besluit 02.

BRE 24/7359

Heeft eiser recht op overname van schulden?
7.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II, waarin het bezwaar van
eiser tegen de primaire besluiten 01 en 03 ongegrond is verklaard. Hij voert aan dat hij recht
heeft op overname van de schulden aan:
- [gerechtsdeurwaarder 1] ( [zorgverzekeraar 1] € 4.292,-)
- [gerechtsdeurwaarder 2] ( [zorgverzekeraar 1] € 4.069,69 en [zorgverzekeraar 2] € 520,50)
- [gerechtsdeurwaarder 3] ( [gemeentelijk samenwerkingsverband]
, € 36.293,70)
- [telefoonaanbieder 1] (€ 0,-)
- [telefoonaanbieder 2] BV (€ 2.880,43)
- Raad voor rechtsbijstand (€ 0,-)
- [zorgaanbieder] (€ 310,85)
- [financiele dienstverlener] (€ 0,-)
- [persoon] (€ 6.000)
7.2.
In artikel 4.1, tweede lid, van de Wht is bepaald onder welke voorwaarden een privaatrechtelijke geldschuld voor compensatie in aanmerking komt. Voldaan moet zijn aan de volgende voorwaarden:
a. de schuld moet zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. de schuld was voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. de schuld is niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
Het derde lid van dit artikel stelt vervolgens limitatieve nadere eisen aan deze schulden om voor overname in aanmerking te komen. Het vierde lid bepaalt de uitzonderingen op de schulden die voldoen aan het tweede en derde lid. Een schuld moet daarom zowel aan de vereisten van het tweede lid, als aan (minimaal een van) de vereisten van het derde lid voldoen. Als aan deze vereisten is voldaan en er geen sprake is van een uitzondering zoals opgenomen in het vierde lid, dan komt de schuld voor overname in aanmerking.
De schulden genoemd in primair besluit 01
7.3.
De minister heeft de overname van schulden bij [gerechtsdeurwaarder 1] ( [zorgverzekeraar 1] ), [gerechtsdeurwaarder 2] ( [zorgverzekeraar 1] en [zorgverzekeraar 2] ), [telefoonaanbieder 2] BV en [incassobureau 1] ( [telefoonaanbieder 1] ) afgewezen onder code 10:
“Deze schuld stond meerdere keren op uw schuldenlijst(en). We behandelen deze schuld één keer af.”In het bestreden besluit is daarbij de toelichting gegeven dat deze schulden ook vermeld zijn onder andere benamingen met code 1, namelijk achtereenvolgens [zorgverzekeraar 1] [schuldbemiddeling] , [zorgverzekeraar 2] , en [incassobureau 2] ( [telefoonaanbieder 2] ), onder vermelding dat deze schulden zijn overgenomen en worden uitbetaald. De schuld aan [incassobureau 1] is tevens vermeld onder
[telefoonaanbieder 1] met code 21 (nog in onderzoek).
7.3.1.
Eiser voert hiertegen aan dat de minister de onderzoeks- en zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden door geen nader onderzoek te verrichten naar de status van deze schulden. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet, omdat de met code 1 genoemde schulden door de minister zijn overgenomen en worden uitbetaald, en eiser niet heeft aangevoerd dat (de hoogte van) de overgenomen schuld(en) onjuist zou zijn. Op het verzoek om overname van de schuld aan [telefoonaanbieder 1] was nog niet beslist, omdat dit nog in onderzoek was.
7.3.2.
De minister stelt dat de schuld bij [gerechtsdeurwaarder 3] inzake een vordering van [gemeentelijk samenwerkingsverband] niet voor vergoeding op grond van artikel 4.1 van de Wht in aanmerking komt, omdat geen sprake is van een private schuld maar van een publieke schuld, waarop hoofdstuk 3 van de Wht van toepassing is.
7.3.3.
Eiser betwist niet dat sprake is van een publieke schuld. Hij voert aan dat er beslag is gelegd op zijn inkomen ten aanzien van deze schuld en dat daaruit blijkt dat de schuld opeisbaar is. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht verwijst naar hoofdstuk 3 van de Wht. In dit hoofdstuk is geregeld dat de publieke instantie zelf beslist over kwijtschelding van schulden. De stelling van eiser dat de schuld opeisbaar is en dat beslag is gelegd op het inkomen van eiser, maakt dit niet anders.
7.3.4.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de door eiser genoemde schulden aan
[telefoonaanbieder 1] , de Raad voor Rechtsbijstand, [zorgaanbieder] en [financiele dienstverlener] , de code 21 (nog in onderzoek) hebben gekregen. Over de overname van deze schulden is in primair besluit 01 (nog) geen beslissing genomen, en dus evenmin in het bestreden besluit II. Eisers gronden daartegen kunnen in deze zaak daarom niet aan bod komen.
De schuld genoemd in primair besluit 03
7.4.
De minister stelt dat de schuld van eiser aan [persoon] niet wordt overgenomen omdat sprake is van een informele schuld waarvoor geen bewijsstuk in de vorm van een notariële akte of een rechterlijke uitspraak is overgelegd.
7.4.1.
Eiser stelt dat de voorwaarde van een notariële akte of een vonnis niet redelijk is. Hij had middelen nodig om in zijn levensonderhoud te voorzien en zag geen andere uitweg dan een onderhandse lening bij een kennis. Het opstellen van een notariële akte is tijdrovend en hij had geen financiële middelen voor de notariskosten.
7.4.2.
De eis van een notariële akte is vervat in artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht, en daarmee in een wet in formele zin. Het zogenoemde toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat eraan in de weg dat de rechter een wettelijke bepaling toetst aan algemene rechtsbeginselen. De rechtbank kan dan alleen oordelen dat de toepassing van een wettelijk vereiste in een individueel geval achterwege moet blijven, als er sprake is van bijzondere omstandigheden die de wetgever bij de totstandbrenging van de wettelijke bepaling niet of niet ten volle heeft verdisconteerd in zijn afweging. [5] Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
7.4.3.
Uit de parlementaire geschiedenis bij de Wht volgt dat bij de totstandkoming van de Wht is onderzocht of er een andere invulling gegeven kon worden aan de eis van een notariële akte. Zo heeft het gewijzigd amendement (Kamerstukken II, 2022-2023, 36 151, nr 23) van de leden Omtzigt en Leijten geleid tot het uitvoeren van een uitvoeringstoets door SBN. SBN is na die uitvoeringstoets tot de conclusie gekomen dat het amendement niet uitvoerbaar is vanwege het feit dat informele leningen moeilijk zijn te verifiëren, waarna de staatssecretaris van Financiën het aannemen van het amendement heeft ontraden. (Brief staatssecretaris 3 oktober 2022, Kamerstukken II, 2022-2023, 36151, nr. 30, blz. 1) Bij de behandeling in de Eerste Kamer is vervolgens een motie ingediend (Kamerstukken II, 2022-2023, 36 151 L) waarin de regering is verzocht om met een regeling te komen waarbij het mogelijk wordt om ook op een andere manier dan een notariële akte bewijs te leveren van de door de ouders aangegane formele leningen. Naar aanleiding van deze motie heeft SBN op 13 januari 2023 een nadere analyse opgesteld. (Bijlage bij de voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen 4e kwartaal 2022) In deze analyse is geconcludeerd dat de bewijslast voor het vaststellen van achterstanden zeer ingewikkeld blijft, dat daar een zeer complex en intensief proces van beoordeling door SBN voor nodig zou zijn en dat een verruiming van de bewijslast zou leiden tot verwachtingen die niet kunnen worden waargemaakt. Onlangs heeft de staatssecretaris bij brief van 18 maart 2024 vragen beantwoord naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024. [6] In die brief wordt het dilemma van het vaststellen van de lening en de opeisbare achterstanden op eenduidige, objectieve en uitvoerbare wijze aangehaald. Er wordt verwezen naar voornoemde onderzoeken, waaruit blijkt dat er geen uitvoerbaar alternatief is. (Aanhangsel Handelingen II, 2023/24, nr. 1263)
7.4.4.
De bij de parlementaire behandeling geuite bezwaren hebben niet geleid tot een wijziging van de in de Wht neergelegde eis van een notariële akte. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het kennelijk de uitdrukkelijke wens van de wetgever is geweest om deze eis in de Wht op te nemen. Er is op het punt van de eis van de notariële akte dan ook geen sprake van een omstandigheid die niet of niet ten volle is verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) ook geoordeeld in de uitspraken van 15 mei 2024. [7]
7.4.5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister de eis van een notariële akte of een rechterlijke uitspraak heeft mogen stellen om het bestaan van de schulden aan te tonen en om te kunnen beoordelen of sprake is van opeisbare vorderingen. Dit vereiste geldt voorts voor iedereen die in aanmerking wil komen voor overname van private geldschulden, ongeacht iemands (culturele) achtergrond. Niet is gebleken dat de minister dit vereiste jegens eiser anders toepast dan jegens anderen.
7.4.6.
Nu niet in geschil is dat eiser de schuld niet in een notariële akte heeft neergelegd, en ook geen sprake is van een rechterlijke uitspraak noch enig ander authentiek document als bewijs voor het bestaan van een informele schuld en de daarover gemaakte betalingsafspraken, heeft de minister terecht gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor overname van zijn privé-schuld aan Tuncer.
Hardheidsclausule
7.5.
Eiser doet een beroep op de hardheidsclausule en voert hiertoe aan dat zijn situatie dusdanig schrijnend en bijzonder is dat de strikte uitvoering van de Wht leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
7.5.1.
Zoals de Afdeling in de uitspraken van 15 mei 2024 heeft overwogen laat het voorgaande onverlet dat er zich bijzondere situaties kunnen voordoen waarin het vasthouden aan de eisen in artikel 4.1 van de Wht zodanig onbillijk is dat de hardheidsclausule in artikel 9.1, tweede lid, van de Wht kan worden toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser echter met zijn enkele, algemene stelling, zonder enige onderbouwing, onvoldoende ingebracht om vast te kunnen stellen dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van de hardheidsclausule is daarom geen aanleiding.
7.6.
Uit alles wat hiervoor is overwogen, volgt dat de minister terecht heeft besloten de schulden niet over te nemen.
Hoorplicht
7.7.
Eiser stelt dat de minister de hoorplicht heeft geschonden door ten onrechte geen hoorzitting te houden. De minister stelt zich daarentegen op het standpunt dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien eiser in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, maar hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt. De minister wijst naar de uitspraak van gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:2106) en voert aan dat van een gemachtigde enige inspanning mag worden verwacht bij het plannen van een hoorzitting, mede gezien de door de gemachtigde ingediende ingebrekestelling. De minister kon eiser niet uitnodigen voor een hoorzitting omdat de gemachtigde van eiser te kennen heeft gegeven dat zij vanaf juni tot en met half augustus 2023 (2,5 maand) niet beschikbaar was voor een hoorzitting. Indien de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een vormverzuim dan verzoekt de minister onder verwijzing naar voornoemde uitspraak toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb zonder toekenning van een proceskostenveroordeling.
7.7.1.
De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt. De gemachtigde van eiser heeft niet alleen gevraagd om te worden gehoord, maar ook een ingebrekestelling ingediend. Van een professioneel gemachtigde mag dan worden verlangd dat zij zich in de twee weken na indiening van de ingebrekestelling voldoende beschikbaar houdt voor een hoorzitting en dat zij voldoende bereikbaar is. Aan de andere kant mag ook van de minister een inspanning worden gevergd om tot een redelijke oplossing te komen. Voor zover al sprake is van een schending van de hoorplicht wordt hier, gelet op de reactie van de gemachtigde waardoor het uiterst moeizaam was om op korte termijn een afspraak voor een hoorzitting te maken, ondanks haar verzoek daartoe, met toepassing van artikel 6:22 Awb aan voorbij gegaan, omdat eiser door het achterwege blijven van een hoorzitting niet is benadeeld. De gemachtigde van eiser heeft namelijk in beroep uitgebreid schriftelijk gronden ingediend en eiser is in de gelegenheid gesteld zijn gronden mondeling toe te lichten tijdens de zitting. In deze bijzondere omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van een proceskostenveroordeling.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten I en II in stand blijven.
8.1.
Omdat de beroep ongegrond worden verklaard, krijgt eiser geen proceskostenvergoeding. Ook krijgt eiser het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 4 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:5
1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
2. Bij het beroepschrift wordt zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:9, eerste lid
Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 6:19, eerste lid
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:3, aanhef en onder a
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Wet hersteloperatie toeslagen (zoals deze luidde ten tijde in geding).
Artikel 4.1
1. Onze Minister van Financiën neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, op wie artikel 4.6 of 4.7 niet van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3. Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
4. Geldschulden en kosten die niet worden overgenomen zijn:
a. de resterende hoofdsom van een hypothecaire lening, ook als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden, tenzij het een restschuld betreft na verkoop van of verhaal op de verhypothekeerde zaak;
b. de resterende hoofdsommen van andere leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden;
c. een geldschuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad;
d. een percentage van de geldschuld aan een rechtspersoon, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of maatschap waarin de aanvrager van de schuldoverneming een belang heeft, dat gelijk is aan het percentage van dat belang van de aanvrager van de schuldoverneming; en
e. een geldschuld waarvoor aan de aanvrager van de schuldoverneming reeds compensatie of aanvullende compensatie als bedoeld in artikel 2.1 of een andere niet-forfaitaire vergoeding is toegekend.
Artikel 9.1. Hardheidsclausule
(…)
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister van Financiën afwijken van artikel 2.15, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
(…)

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.
2.Zie de artikelen 6:7 en 6:9, eerste lid, van de Awb.
3.Artikel 6:11 van de Awb.
4.Zie artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb.