ECLI:NL:RBZWB:2024:9453

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
24-005335
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-profiel in strafzaak van diefstal door middel van valse sleutel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2024 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2003, was eerder veroordeeld voor diefstal door middel van een valse sleutel, een zogenoemde 'babbeltruc'. Het bezwaarschrift was ingediend op 29 februari 2024 en de behandeling vond plaats op 7 mei 2024. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn advocaat, mr. S. Wortel, heeft het verweer gevoerd. De veroordeelde betwistte de rechtvaardiging van het DNA-onderzoek, stellende dat het niet gerechtvaardigd was gezien de aard van het misdrijf en het gebrek aan recidivegevaar. De officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, betoogde echter dat de omstandigheden van de veroordeelde geen grond vormden voor een uitzondering op de verplichting tot DNA-afname.

De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde en de officier van justitie gewogen. De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal en het verwerken van het DNA-profiel in dit geval niet disproportioneel was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het DNA-onderzoek wel degelijk van betekenis kon zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, ondanks de minderjarige leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij zij ook de eisen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in acht heeft genomen. De beslissing is genomen in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02/061635-23
rk-nummer: 24-005335
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 29 februari 2024, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
in de zaak:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. S. Wortel op het adres Croeselaan 244, 3521 CL Utrecht
hierna te noemen: veroordeelde

1.De procedure

Op 7 mei 2024 heeft het onderzoek door de besloten raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, en mr. S. Wortel, de advocaat van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel nu dat gelet op de aard van het misdrijf niet gerechtvaardigd. Veroordeelde is door de politierechter veroordeeld terzake van diefstal door middel van een valse sleutel, een zogenoemde ‘babbeltruc’. In dit concrete geval zal DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Er is dan ook geen sprake van een concreet recidivegevaar aangezien er geen reële verwachting is dat veroordeelde in de toekomst andere misdrijven zal begaan. Daarbij vormt het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde in de databank een te grote inbreuk op het recht op privé van veroordeelde.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden omtrent veroordeelde geen grond vormen voor de aanspraak op de uitzondering als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet DNA. Deze uitzonderingsgrond speelt louter in gevallen waarbij de veroordeelde bijvoorbeeld wegens ernstige medische omstandigheden zoals een dwarslaesie niet meer in staat is om strafbare feiten te plegen. Ten aanzien van het feit is het van belang dat juist op gegevensdragers biometrische sporen nagelaten kunnen worden.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2023 is veroordeelde, kortgezegd, veroordeeld voor diefstal door middel van een valse sleutel tot een taakstraf van de duur van 80 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde heeft veroordeelde celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
Veroordeelde is veroordeeld voor diefstal door middel van een valse sleutel. De rechtbank overweegt dat de aard van dit misdrijf niet zodanig is dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. De rechtbank overweegt hierbij dat op de valse sleutel immers DNA-sporen kunnen worden achtergelaten.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate, bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Gelet op het systeem van de wet dient er terughoudend te worden omgegaan met het aannemen van een uitzonderingssituatie. In het geval van veroordeelde is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden zoals ernstige lichamelijke beperkingen die de uitzonderingssituatie rechtvaardigen.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat ook geen sprake is van een uitzonderingssituatie op grond van artikel 8 EVRM en moet het bezwaar ongegrond worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is op 21 mei 2024 gegeven door mr. R.J.H. Goossens, rechter, in tegenwoordigheid van J.H. Cornelissen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2024.
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.