In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2024 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2003, was eerder veroordeeld voor diefstal door middel van een valse sleutel, een zogenoemde 'babbeltruc'. Het bezwaarschrift was ingediend op 29 februari 2024 en de behandeling vond plaats op 7 mei 2024. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn advocaat, mr. S. Wortel, heeft het verweer gevoerd. De veroordeelde betwistte de rechtvaardiging van het DNA-onderzoek, stellende dat het niet gerechtvaardigd was gezien de aard van het misdrijf en het gebrek aan recidivegevaar. De officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, betoogde echter dat de omstandigheden van de veroordeelde geen grond vormden voor een uitzondering op de verplichting tot DNA-afname.
De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde en de officier van justitie gewogen. De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal en het verwerken van het DNA-profiel in dit geval niet disproportioneel was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het DNA-onderzoek wel degelijk van betekenis kon zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, ondanks de minderjarige leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij zij ook de eisen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in acht heeft genomen. De beslissing is genomen in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen.