ECLI:NL:HR:2009:BG9187
Hoge Raad
- Cassatie
- J.P. Balkema
- B.C. de Savornin Lohman
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de rechtmatigheid van DNA-onderzoek bij veroordeelden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1957 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Rijnmond', had beroep ingesteld tegen zijn veroordeling. De advocaat van de verdachte, mr. J.M. Lintz, stelde middelen van cassatie voor, waarbij de kern van het geschil lag in de rechtmatigheid van de resultaten van DNA-onderzoek dat was uitgevoerd op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die op 1 februari 2005 in werking was getreden.
De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdachte dat de resultaten van het DNA-onderzoek onrechtmatig waren verkregen, onjuist was. Dit oordeel was gebaseerd op de artikelen 7 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en eerdere jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar vier maanden en twee weken. Het beroep werd voor het overige verworpen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen de rechten van de verdachte en de belangen van de samenleving bij het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken. De Hoge Raad concludeerde dat, hoewel de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden, dit niet leidde tot cassatie van de veroordeling, maar wel tot een vermindering van de straf.