ECLI:NL:HR:2009:BG9187

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11343
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtmatigheid van DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1957 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Rijnmond', had beroep ingesteld tegen zijn veroordeling. De advocaat van de verdachte, mr. J.M. Lintz, stelde middelen van cassatie voor, waarbij de kern van het geschil lag in de rechtmatigheid van de resultaten van DNA-onderzoek dat was uitgevoerd op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die op 1 februari 2005 in werking was getreden.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdachte dat de resultaten van het DNA-onderzoek onrechtmatig waren verkregen, onjuist was. Dit oordeel was gebaseerd op de artikelen 7 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en eerdere jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar vier maanden en twee weken. Het beroep werd voor het overige verworpen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen de rechten van de verdachte en de belangen van de samenleving bij het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken. De Hoge Raad concludeerde dat, hoewel de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden, dit niet leidde tot cassatie van de veroordeling, maar wel tot een vermindering van de straf.

Uitspraak

3 maart 2009
Strafkamer
nr. 07/11343
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 juli 2006, nummer 22/001446-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie Noordsingel" te Rotterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Lintz, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van een verweer dat de resultaten van twee DNA-onderzoeken niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden.
2.2. De verdachte is op 31 augustus 2004 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren. Op grond van art. 8 van de op 1 februari 2005 in werking getreden wet van 19 september 2004, Stb. 465 (Wet DNA-onderzoek veroordeelden) is van de verdachte in verband met die veroordeling celmateriaal afgenomen ten behoeve van DNA-onderzoek. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de resultaten van dat onderzoek onrechtmatig zijn verkregen gelet op de art. 7 en 8 EVRM, is onjuist (vgl. EHRM 7 december 2006, nr. 29514/05 (Van der Velden tegen Nederland), LJN BA0291).
2.3. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier maanden en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.P. Balkema als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 3 maart 2009.