Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het handelen in strijd met een geslotenverklaring. De betrokkene heeft beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft de betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 21 november 2024 was de gemachtigde van de betrokkene niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. A. de Vreeze, was wel aanwezig. De kantonrechter heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, plaatsvond op 8 mei 2022. De gemachtigde voerde aan dat de formulering van de verbalisant in het zaakoverzicht ontoereikend was en dat er geen reële mogelijkheid tot staandehouding was. De zittingsvertegenwoordiger verzocht om gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep, omdat de verbalisant had verklaard dat hij te voet was en de betrokkene wegreed, waardoor er geen mogelijkheid was om de betrokkene staande te houden. De kantonrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd aan de kentekenhouder, maar dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De kantonrechter matigde de boete met 25% en verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond. De beslissing van de officier van justitie werd gewijzigd, en de betrokkene kreeg een proceskostenvergoeding toegewezen.