Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het rijden op een trottoir in Breda op 30 juli 2022. De betrokkene heeft beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 21 november 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar haar gemachtigde, mr. N.G.A. Voorbach, heeft het beroep verdedigd. De officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging voldoende vaststaat op basis van de verklaring van de verbalisant. Echter, de kantonrechter heeft ook geconstateerd dat de betrokkene niet in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden door de officier van justitie, wat in strijd is met de wet. Dit heeft geleid tot een schending van de hoorplicht. Daarnaast is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak overschreden, aangezien de boete op 16 augustus 2022 was opgelegd en de procedure langer dan twee jaar heeft geduurd.
Op basis van deze overwegingen heeft de kantonrechter het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard. De boete is gematigd met 25% vanwege de schending van de hoorplicht en nogmaals met 25% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie gewijzigd, waardoor de boete is vastgesteld op € 84,38, plus administratiekosten. Tevens is de officier van justitie veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, die zijn vastgesteld op € 437,50.