ECLI:NL:RBZWB:2024:9203

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
C/02/419722 / FA RK 24-988 C/02/422807 / FA RK 24-2408
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Hopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime naar Turks recht en partneralimentatie in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 december 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de echtscheiding van partijen, die op [datum 1] 1989 te [plaats 1], Turkije, met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.000,- per maand. De man heeft de echtscheiding niet betwist, maar heeft verzocht om de alimentatie te limiteren en de verdeling van het huwelijksvermogen af te wijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de Verordening (EU) 2019/1111 (Brussel II-ter) en dat het Nederlands recht van toepassing is op de alimentatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw behoeftig is en heeft de man veroordeeld tot betaling van € 2.484,- bruto per maand aan de vrouw. Daarnaast is de rechtbank ingegaan op de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime, waarbij het Turkse recht van toepassing is. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om de waarde van de aandelen van de man in de besloten vennootschap [B.V.] vast te stellen, aangezien de man deze aandelen kort na de indiening van het verzoek tot echtscheiding aan de kinderen heeft overgedragen. De rechtbank heeft de beslissing over de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aangehouden tot een latere datum.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummers: C/02/419722 / FA RK 24-988 (echtscheiding)
C/02/422807 / FA RK 24-2408 (afwikkeling huwelijksvermogensregime)
datum uitspraak: 31 december 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
blijkens de huwelijksakte voor het huwelijk genaamd: [naam 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S. Kara te Rotterdam,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A. Kurt-Geҫoğlu te ‘s-Hertogenbosch.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 1 maart 2024 ontvangen verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, met bijlagen;
- het op 17 mei 2024 ontvangen verweerschrift, met bijlagen;
- de brief van mr. Kurt- Geҫoğlu van 22 november 2024, met bijlagen;
- het F-formulier van mr. Kurt- Geҫoğlu van 23 november 2024, met bijlagen;
- het op 25 november 2024 ontvangen aanvullend verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, met bijlagen;
- de brief van mr. Kurt- Geҫoğlu van 27 november 2024, met bijlagen;
- het F-formulier van mr. Kara van 3 december 2024, met bijlage.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 4 december 2024. Bij die gelegenheid is verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in Turkse taal. Tevens is verschenen de man, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Turkse taal.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum 1] 1989 te [plaats 1] , Turkije, met elkaar gehuwd.
2.2.
Partijen hebben zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt thans, na aanvulling bij aanvullend verzoekschrift, om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. tussen partijen, gehuwd op [datum 1] 1989 te [plaats 1] , Turkije, de echtscheiding uit te spreken;
II. te bepalen dat de man aan de vrouw maandelijks dient te betalen een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw ter hoogte van € 3.000,=, steeds vooraf vóór de eerste van de maand, dan wel een bijdrage die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
III. de verdeling van het tussen partijen bestaande huwelijksvermogen vast te stellen conform punt 15 tot en met 30 in het lichaam van het inleidend verzoekschrift van
1 maart 2024, althans rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang, te voorzien in de verdeling van het huwelijksvermogen en zelf de verdeling vast te stellen;
IV. de verdeling van het tussen partijen bestaande huwelijksvermogen vast te stellen conform punt 15 tot en met 22 in het lichaam van het aanvullend verzoekschrift, althans rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang, te voorzien in de verdeling van het huwelijksvermogen en zelf de verdeling vast te stellen.
3.2.
De man verzoekt, thans, na aanvulling bij brief van 22 november 2024, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
in het verzoek van de vrouw:
  • om de echtscheiding uit te spreken in het huwelijk van partijen, getrouwd op [datum 1] 1989 te [plaats 1] , Turkije: tot referte;
  • te bepalen dat de man een bijdrage levert in het levensonderhoud van de vrouw ter hoogte van € 3.000,=: primair af te wijzen en subsidiair de eventueel aan de vrouw toe te kennen alimentatie in duur te limiteren;
  • de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de wijze zoals opgenomen in het verzoekschrift van de vrouw: af te wijzen.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak heeft een internationaal karakter, omdat partijen naast de Nederlandse ook de Turkse nationaliteit hebben en in Turkije met elkaar zijn gehuwd. Dat betekent dat de rechtbank eerst moet beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van het echtscheidingsverzoek en de nevenverzoeken kennis te nemen en zo ja, welk recht daarop van toepassing is.
In zaaknummer C/02/419722 / FA RK 24-988
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.2.
Omdat het verzoekschrift van de vrouw is ingediend na 1 augustus 2022 is Verordening (EU) 2019/1111 (Brussel II-ter) van toepassing. Ten tijde van de indiening van het verzoekschrift hadden partijen beiden hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding (artikel 3 sub a onder i Brussel II-ter).
4.3.
Op grond van artikel 10:56, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zal de rechtbank op het verzoek tot echtscheiding Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
4.4.
De vrouw heeft verzocht in het huwelijk van partijen de echtscheiding uit te spreken en heeft daartoe aangevoerd dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Het verzoek tot echtscheiding zal, mede gelet op de referte van de man, als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.5.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
4.6.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde (hier: de vrouw) haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Inhoudelijke beoordeling
4.7.
De vrouw heeft verzocht om een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 3.000,= bruto per maand. Zij heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat de man de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.8.
De man heeft de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw betwist. Daarnaast heeft de man betwist over voldoende financiële draagkracht te beschikken om de verzochte bijdrage te voldoen.
Behoefte vrouw
4.9.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw kan worden berekend aan de hand van de zogenaamde hofnorm. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen voor het uiteengaan (minus de eventuele kosten van de kinderen). De huwelijksgerelateerde
behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen.
4.10.
Partijen zijn het er over eens dat ter bepaling van dat gezinsinkomen dient te worden uitgegaan van het gezinsinkomen in 2023, zijnde het laatste jaar waarin partijen hebben samengeleefd. Niet in geschil is tussen partijen dat de vrouw in 2023 geen inkomsten had.
4.11.
In geschil is tussen partijen de hoogte van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2023.
4.12.
De vrouw stelt dat voor de bepaling van de behoefte dient te worden gekeken naar het welstandsniveau tijdens het huwelijk. Zij verwijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van 6 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1335). De man was tijdens het huwelijk directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [B.V.] . en daarom dient volgens de vrouw bij de bepaling van het NBI van de man in 2023 te worden uitgegaan van het totale inkomen van de man als DGA, zijnde het brutosalaris dat de man zichzelf in 2023 uitkeerde van
€ 60.000,=, te vermeerderen met het brutoresultaat van de onderneming in 2023 van ruim
€ 128.000,=. Daarnaast stelt de vrouw dat rekening moet worden gehouden met de inkomsten van de man uit ter beschikking stellen van vermogen. Omdat de man heeft nagelaten de aangifte inkomstenbelasting 2023 over te leggen begroot de vrouw laatstgenoemde inkomsten over 2023, uitgaande van de in de aangiften Inkomstenbelasting 2021 en 2022 opgenomen bedragen en rekening houdend met inflatie, op een bedrag van
€ 30.000,=.
4.13.
De man stelt daarentegen dat voor de bepaling van zijn NBI in 2023 slechts rekening moet worden gehouden met zijn DGA-salaris van € 60.000,= bruto. Er is niet overgegaan tot het uitkeren van dividend, zodat er volgens de man bij de bepaling van zijn NBI dan ook geen rekening moet worden gehouden met het resultaat uit onderneming. De man betwist ook dat rekening moet worden gehouden met zijn inkomsten uit ter beschikking stellen van vermogen, omdat deze inkomsten door partijen tijdens het huwelijk niet zijn aangewend.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Het gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beiden werd verdiend, geeft een aanwijzing voor die welstand. Bepalend daarvoor is het inkomen waarvan partijen hebben geleefd en dat daadwerkelijk ter beschikking van partijen stond.
4.15.
De rechtbank zal bij de berekening van de behoefte in aanmerking nemen het tussen partijen niet in geschil zijnde DGA-salaris van de man in 2023 van € 60.000,= bruto per jaar, zoals ook blijkt uit de jaaropgaaf 2023. De rechtbank gaat niet mee in de stelling van de vrouw dat er daarnaast rekening moet worden gehouden met het resultaat uit onderneming (dividend). Niet in geschil is tussen partijen dat er tijdens het huwelijk geen dividend is uitgekeerd. Er stond partijen dus geen dividenduitkering ter beschikking, zodat een dergelijke uitkering ook niet bepalend is geweest voor de feitelijke welstand van partijen. De verwijzing van de vrouw naar voornoemde uitspraak van de Hoge Raad kan de vrouw niet baten, nu deze uitspraak betrekking heeft op de draagkracht van de onderhoudsplichtige en niet op de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. De rechtbank zal wel rekening houden met de inkomsten van de man uit ter beschikking stellen van vermogen, nu uit de aangiften Inkomstenbelasting 2021 en 2022 blijkt dat de man deze inkomsten daadwerkelijk heeft genoten en de man niet heeft betwist deze inkomsten ook in 2023 te hebben gehad. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de man dat deze inkomsten niet zijn aangewend. Mede in het licht van hetgeen de vrouw onbestreden heeft opgemerkt over het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk heeft de man zijn verweer onvoldoende onderbouwd. Voor zover de man heeft beoogd zich op het standpunt te stellen dat deze inkomsten niet zijn uitgegeven maar gespaard, zijn deze inkomsten eveneens bepalend voor het welstandsniveau van partijen. Nu de man de stelling van de vrouw dat de inkomsten van de man uit ter beschikking stellen van vermogen in 2023 kunnen worden begroot op een bedrag van € 30.000,=, niet heeft betwist zal ook de rechtbank van dit bedrag uitgaan.
4.16.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting. Aan de hand van deze uitgangspunten en uitgaande van de tarieven over 2023-2 becijfert de rechtbank het NBI van de man, en daarmee het NBGI van partijen, in 2023 op een bedrag ter hoogte van € 5.076,= per maand. Uitgaande van dit netto besteedbaar gezinsinkomen berekent de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op (60% x € 5.076 =) € 3.046,= netto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte nu € 3.235,= netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
4.17.
Partijen verschillen van standpunt over de vraag in hoeverre de vrouw zelf (volledig) kan voorzien in haar huwelijksgerelateerde behoefte.
4.18.
De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is, nu van haar kan worden gevergd dat zij zelf in de kosten van haar levensonderhoud voorziet. De vrouw is nog relatief jong en de medische klachten van de vrouw zijn volgens de man niet van dien aard dat zij niet zou kunnen werken. De vrouw heeft in het begin van het huwelijk van partijen korte tijd gewerkt. De man begrijpt dat er op de arbeidsmarkt wellicht wat aanloopproblemen kunnen zijn, maar is desondanks van mening dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij er alles aan doet om volledig in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ook uit het feit dat de vrouw bij voorlopige voorzieningenprocedure niet heeft verzocht om een voorlopige partneralimentatie blijkt volgens de man dat de vrouw niet behoeftig is. Van de vrouw mag ook worden verwacht dat zij inteert op het door haar uit de afwikkeling van het huwelijksvermogenregime te verkrijgen vermogen, aldus de man.
4.19.
De vrouw stelt vanwege lichamelijke en psychische gezondheidsproblemen niet in staat te zijn om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Zij heeft geen relevante opleiding genoten en heeft nauwelijks werkervaring. Tijdens het huwelijk van partijen was er sprake van een traditioneel rollenpatroon waarin de vrouw voor de kinderen zorgde en de man kostwinner was. De vrouw ontvangt sinds kort van de gemeente een (voorschot op een) bijstandsuitkering. Zij zal deze uitkering moeten terugbetalen zodra zij haar deel uit de afwikkeling van het huwelijksvermogen heeft ontvangen.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Van behoeftigheid is sprake als de onderhoudsgerechtigde, in dit geval de vrouw, niet voldoende inkomsten heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat dan ook alleen voor zover de vrouw niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl zij zich daartoe wel voldoende heeft ingespannen. Dit betekent dat de vrouw, die stelt behoefte te hebben aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, dient aan te tonen dat zij geen of onvoldoende inkomsten heeft om in haar behoefte te voorzien en evenmin in redelijkheid in staat kan worden geacht (voldoende) inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid, de leeftijd en de eventuele zorg voor kinderen.
4.21.
Niet in geschil is dat partijen tijdens hun huwelijk een overwegend traditioneel rollenpatroon hadden, waarbij de man kostwinner was en de vrouw de zorg voor de kinderen en het huishouden voor haar rekening nam. Verder heeft de vrouw gesteld en is door de man niet weersproken, dat zij geen opleiding heeft gevolgd. Ook staat vast dat de vrouw geen, dan wel nauwelijks werkervaring heeft opgedaan. De vrouw heeft slechts korte periode op de loonlijst van de onderneming van de man gestaan, maar als onweersproken staat vast dat zij daar nauwelijks werkzaamheden voor heeft verricht. De rechtbank overweegt dat van opbouw van een relevant arbeidsverleden dan ook geen sprake is geweest.
4.22.
Daar komt bij dat naar het oordeel van de rechtbank de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zowel psychische als lichamelijke gezondheidsklachten heeft en dat zij als gevolg daarvan op dit moment niet in staat is om werk te verrichten. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat er kort na aanvang van onderhavige echtscheidingsprocedure bij haar borstkanker is gediagnosticeerd, zij hiervoor een spoedoperatie heeft moeten ondergaan en nog zeker vijf jaar chemomedicatie zal moeten gebruiken. De man heeft niet betwist op de hoogte te zijn van deze diagnose en operatie. Daarnaast kampt de vrouw al langere tijd met mentale problemen, hetgeen de man ook niet heeft betwist en bovendien blijkt uit de door haar overgelegde medische stukken.
4.23.
Vanwege voornoemde omstandigheden en mede gelet op de leeftijd van de vrouw (56 jaar) is naar het oordeel van de rechtbank niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid voldoende inkomsten te verwerven om te voorzien in haar
behoefte en kan op dit moment dan ook niet van een verdiencapaciteit van de vrouw worden uitgegaan. Anders dan namens de man is betoogd hoeft van de vrouw niet te worden verwacht dat zij in haar levensonderhoud voorziet door in te teren op door haar nog te verkrijgen vermogen uit de afwikkeling van het huwelijksvermogen. Zoals hierna zal volgen moet het ervoor worden gehouden dat partijen na afwikkeling van het huwelijksvermogensregime over ongeveer een gelijk vermogen beschikken. Waar de man zijn vermogen niet hoeft aan te wenden om in de behoefte van de vrouw te voorzien, ziet de rechtbank geen aanleiding dit wel van de vrouw te verlangen. Niet valt in te zien dat, zoals de man stelt, de omstandigheid dat de vrouw bij voorlopige voorzieningenprocedure niet heeft verzocht om een voorlopige partneralimentatie tot de conclusie zou moeten leiden dat de vrouw niet behoeftig is. De vrouw heeft onweersproken gesteld thans rond te komen van een door haar van de gemeente te ontvangen (voorschot op een) bijstandsuitkering.
4.24.
De aanvullende behoefte van de vrouw is dan ook gelijk aan de huwelijksgerelateerde
behoefte en betreft aldus een bedrag van € 3.235,= netto per maand (ofwel € 5.517,= bruto per maand). Een en ander laat onverlet dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich, voor zover mogelijk, zal inspannen om zo veel als mogelijk in haar levensonderhoud te gaan voorzien.
Draagkracht man
4.25.
Volgens de vrouw heeft de man zijn onderneming [B.V.] . met het oog op de echtscheiding van partijen kort na indiening van het echtscheidingsverzoek verkocht aan de kinderen van partijen en wordt deze schijnconstructie teruggedraaid zodra de echtscheidingsprocedure tussen partijen is afgewikkeld. De vrouw stelt dat daarom voor de vaststelling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van de situatie dat de man nog DGA van [B.V.] . was. Volgens de vrouw moet bij de bepaling van de draagkracht van de man dan ook rekening worden gehouden met het DGA-salaris van de man, zijn inkomsten uit ter beschikking stellen van vermogen en de gemiddelde winst uit onderneming over de afgelopen drie jaren, waarbij het resultaat over 2023 voor 100% mee dient te wegen en het resultaat over de jaren 2022 en 2021 ieder voor 50%. Dit resulteert volgens de vrouw in een totaal bruto jaarinkomen van de man van € 190.000,=.
4.26.
De man voert daartegen verweer en betwist dat er sprake is van een schijnconstructie. De man stelt zijn onderneming [B.V.] . omwille van de kinderen van partijen aan hen te hebben verkocht. Dit om te voorkomen dat de activiteiten van de onderneming zouden moeten worden gestaakt ten gevolge van het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van het huwelijksvermogen. De man is per 1 mei 2024 in dienst getreden bij de inmiddels door hem aan de kinderen van partijen overgedragen onderneming. Volgens de man dient bij de bepaling van zijn draagkracht daarom uit te worden gegaan van zijn huidige inkomen uit dienstverband van € 4.750,= bruto per maand, hetgeen resulteert in een bruto jaarinkomen van € 61.560,= inclusief vakantiegeld.
4.27.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is tussen partijen dat het de man als DGA, bestuurder en enig aandeelhouder van de onderneming [B.V.] . in beginsel vrij stond om de aandelen van zijn onderneming te verkopen. Dit heeft de man ook gedaan. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat de man op 7 mei 2024 de aandelen van zijn onderneming [B.V.] . heeft verkocht en geleverd aan de drie kinderen van partijen en vervolgens in dienst is getreden bij [B.V.] . tegen een salaris van € 4.750,= bruto per maand exclusief vakantietoeslag. Uitgangspunt is dan ook het huidige inkomen uit dienstverband van de man.
4.28.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man als onderhoudsplichtige komt het echter niet alleen aan op het inkomen dat hij daadwerkelijk ontvangt, maar ook op het inkomen dat hij redelijkerwijs kan worden geacht te verwerven. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening. Gelet op de hoogte van de in [B.V.] . behaalde resultaten, is de rechtbank met de vrouw van oordeel dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening had moeten worden gehouden met als dividend door die vennootschap aan de man uit te keren winst, zo de man op dit moment nog directeur-grootaandeelhouder was geweest. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, zijn door de man niet gesteld en de rechtbank niet gebleken. Door de verkoop van de vennootschap heeft de man derhalve zelf een vermindering van zijn inkomen teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van de draagkracht voor de alimentatie buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats ervan afhangen of de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijk inkomen te verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Als het inkomensverlies niet herstelbaar is hangt het af van de omstandigheden van het geval of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven.
4.29.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een inkomensvermindering die zonder meer voor herstel vatbaar is. De man heeft de aandelen in zijn onderneming [B.V.] . verkocht en geleverd aan de kinderen van partijen en is inmiddels in loondienst werkzaam bij deze onderneming. Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing van haar stelling door de vrouw is niet dan wel onvoldoende komen vast te staan dat de overdracht van de onderneming een schijnconstructie is die slechts met het oog op onderhavige echtscheidingsprocedure is aangegaan en wordt teruggedraaid zodra de echtscheiding tussen partijen is afgewikkeld. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat de man na de overdracht van zijn onderneming, in plaats van zijn dienstverband bij [B.V.] ., in aanmerking had kunnen komen voor een baan met een salaris gelijk aan het inkomen dat hij als DGA van [B.V.] . had. De rechtbank houdt daarbij rekening met de leeftijd van de man (58 jaar) en het feit dat de man nauwelijks Nederlands spreekt.
4.30.
Vervolgens ligt de vraag voor of de inkomensvermindering bij het vaststellen van de draagkracht geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval. In het bijzonder moet dan worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid, met andere woorden: of de inkomensvermindering verwijtbaar is.
4.31.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Naar de rechtbank hierna zal overwegen, dient de stelling van de man dat de vrouw heeft ingestemd met de verkoop van de vennootschap aan de kinderen, als onvoldoende onderbouwd, te worden verworpen. Andere feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de man zijn onderneming [B.V.] . juist op dit moment en onder deze voorwaarden aan de kinderen van partijen moest overdragen, zijn door hem niet gesteld. Met de onderhavige verkoop van zijn onderneming, en het daarmee gepaard gaande inkomensverlies, is de man naar het oordeel van de rechtbank dan ook voorbij gegaan aan de op hem rustende onderhoudsverplichting jegens de vrouw. De man had naar het oordeel van de rechtbank, gelet op deze zwaarwegende onderhoudsverplichting en rekening houdend met de duur van het huwelijk van partijen (ruim 35 jaar), kort na indiening van het echtscheidingsverzoek door de vrouw in redelijkheid niet mogen besluiten tot de onderhavige verkoop en levering van zijn aandelen in de onderneming [B.V.] . aan de kinderen van partijen. De man wist, althans behoorde te weten dat de onderhavige overdracht van de onderneming en het vervolgens in dienst treden van die onderneming tot een inkomensvermindering en daarmee tot een verlaging van zijn draagkracht zou leiden.
4.32.
De slotsom luidt dan ook dat sprake is van niet herstelbaar verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man. De rechtbank zal daarom de draagkracht van de man vaststellen aan de hand van een fictief inkomen, zijnde het inkomen dat de man had kunnen generen indien hij de onderneming niet had overgedragen, maar nog altijd werkzaam was als DGA van [B.V.] .. De rechtbank zal derhalve rekenen met het oude
DGA- salaris van de man, de inkomsten uit het ter beschikking stellen van vermogen, alsmede met als dividend door die vennootschap aan de man uit te keren winst, voor zover dit laatste redelijkerwijs mogelijk is. Daarbij geldt dat het rekenen met een fictief inkomen evenwel niet tot het resultaat mag leiden dat de man als gevolg hiervan bij voldoening aan zijn onderhoudsverplichting feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien, dus of het voor hemzelf - na voldoening van die alimentatie - beschikbare inkomen zakt beneden het niveau van 95% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Indien dit resultaat dreigt, dient een onderzoek naar de feitelijk draagkracht van de man plaats te vinden.
4.33.
De rechtbank ziet aanleiding om eerst te berekenen welk bedrag de man maximaal kan voldoen zonder te zakken beneden het niveau van 95% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Daarbij zal de rechtbank het huidige inkomen van de man tot uitgangspunt nemen. Gebleken is dat de man per 1 maart 2024 in dienst is getreden bij [B.V.] . voor 40 uur per week. Blijkens de overgelegde arbeidsovereenkomst en salarisspecificaties over de perioden 7, 8 en 10 van 2024 bedraagt het feitelijk inkomen van de man € 4.750,= bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Uit de door de man bij brief van 22 november 2024 overgelegde draagkrachtberekening, welke de vrouw voor de situatie dat wordt uitgegaan van de feitelijke situatie niet heeft weersproken, volgt dat het NBI van de man bij dit werkelijke inkomen € 3.646,= per maand bedraagt.
Voor de maandlasten van de man gaat de rechtbank uit van:
Netto inkomen
€ 3.646,-
Woonlasten
€ 1.094,-
Totale lasten
€ 1.094,-
Inkomen na aftrek lasten
€ 2.552,-
Bijstandsnorm alleenstaande
€ 1.270,-
Af: wooncomponent
€ 189,-
Af: nominale premie ZVW
€ 42,-
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW
€ 1.039,-
95% daarvan
€ 987,05
Resteert voor alimentatie (netto)
€ 1.564,95
Voor de woonlasten is de rechtbank, bij gebreke van informatie omtrent de werkelijke woonlast, uitgegaan van het woonbudget van (30% van € 3.646 =) € 1.094,- per maand.
4.34.
Uit de berekening van de rechtbank volgt dat de man op grond van zijn feitelijke omstandigheden afgerond € 1.565,= netto per maand (ofwel € 2.484,= bruto per maand) kan aanwenden voor alimentatie zonder onder het niveau van 95% van de bijstandsnorm te zakken.
4.35.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man aan de hand van het hiervoor bedoelde fictieve inkomen gaat de rechtbank in ieder geval uit van een DGA-salaris van € 60.000,= bruto per jaar en bruto-inkomsten uit ter beschikking stellen van vermogen van € 30.000,= per jaar. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen zij onder r.o. 4.15. van deze beschikking heeft overwogen. Hiervan uitgaande bedraagt het NBI van de man € 5.211,= per maand inclusief vakantiegeld. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 60% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 2.056,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.270,= aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 60% beschikbaar is voor een onderhoudsbijdrage. Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de fictieve draagkracht van de man in ieder geval en minimaal vast op € 1.427,= netto per maand.
4.36.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat indien slechts wordt uitgegaan van een fictief inkomen van de man bestaande uit het DGA-salaris en de inkomsten uit ter beschikking stellen van vermogen, dit er in resulteert dat bij vaststelling van een alimentatie van € 1.427,= netto per maand de man meer overhoudt dan 95% van de bijstandsnorm. Zoals hiervoor berekend zou de man op grond van zijn werkelijke inkomen immers € 1.565,= netto per maand aan alimentatie kunnen betalen zonder onder dit niveau te zakken. Bij het onder r.o. 4.35. van deze beschikking berekende fictieve inkomen van de man is echter nog geen acht geslagen op het feit dat de onderneming over de jaren 2021 t/m 2023 een aanmerkelijk positief resultaat heeft behaald van respectievelijk € 60.248,=, € 82.551,= en
€ 128.292,= bruto per jaar (ofwel gemiddeld ruim € 90.000,= per jaar). Zoals hiervoor al overwogen is er desondanks niet tot uitkering van (een gedeelte van) de winst overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende toegelicht waarom dit niet mogelijk is. Gesteld noch gebleken dat de continuïteit van de onderneming geval in gevaar zou zijn gekomen in geval van een (gedeeltelijke) winstuitkering. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij de vaststelling van het fictieve inkomen dat de man redelijkerwijs had kunnen verwerven in de situatie voor verkoop van de onderneming niet alleen moet worden uitgegaan van het DGA-salaris en de inkomsten uit ter beschikking stellen van vermogen maar ook van een gedeeltelijke winstuitkering. Uit de berekening van de rechtbank volgt dat een bruto winstuitkering van € 5.000,= per jaar er toe zou leiden dat de man het onder r.o. 4.34. van deze beschikking berekende bedrag aan alimentatie van € 1.565,= netto per maand kan voldoen. Een dergelijk gering bedrag aan winstuitkering kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de hoogte van de gemiddelde winst uit onderneming van ruim € 90.000,= niet als onaanvaardbaar hoog worden aangemerkt, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan.
Conclusie
4.37.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moet voldoen van € 1.565,= netto per maand, zijnde € 2.484,= bruto per maand, onder afwijzing van het door de vrouw meer of anders verzochte.
Limitering
4.38.
Nu er een bedrag aan partneralimentatie wordt vastgesteld, komt de rechtbank toe aan het door de man (subsidiair) gedane verzoek om de aan de vrouw toe te kennen alimentatie in duur te limiteren.
4.39.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij limitering eindigt de aanspraak op alimentatie
definitief, ook voor de toekomst. Volgens vaste rechtsspraak worden door de ingrijpende gevolgen van de limitering van partneralimentatie voor de onderhoudsgerechtigde hoge eisen gesteld aan de stelplicht van degene die om limitering verzoekt en ook aan de motivering van de rechter die het verzoek daartoe toewijst. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man zijn aanvullend verzoek tot limitering onvoldoende onderbouwd omdat hij te weinig (bijzondere) feiten en omstandigheden aanvoert die limitering
rechtvaardigen. Gelet op hetgeen hiervoor uitvoerig gemotiveerd is overwogen ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw en de omstandigheid dat partijen ruim 35 jaar waren gehuwd, ziet de rechtbank ook overigens geen aanleiding om de door de man te betalen partneralimentatie te limiteren of op termijn op nihil te stellen. Daarbij komt dat, gelet op de omstandigheid dat de man heeft nagelaten een termijn te verbinden aan zijn verzoek, het verzoek van de man tot limitering onvoldoende concreet en daarmee te onbepaald is.
Berekeningen
4.40.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gescande exemplaren van deze berekeningen zijn als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maken daarvan deel uit.
In zaaknummer C/02/422807 / FA RK 24-2408
Afwikkeling huwelijksvermogensregime
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.41.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening Huwelijksvermogensstelsels).
4.42.
De rechtbank gaat bij bepaling van het toepasselijk recht uit van het volgende. Gelet op de huwelijksdatum - [datum 1] 1989 - dient de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime beslist te worden door toepassing van de in het Chelouche/ Van Leer-arrest (HR 10 december 1976, NJ 1977, 275) geformuleerde conflictregels.
De rechtbank is niet gebleken dat partijen destijds afspraken hebben gemaakt over het huwelijksvermogensrecht. Volgens de aanknopingsladder van het arrest wordt het toepasselijke huwelijksvermogensrecht bij het ontbreken van een gezamenlijke rechtskeuze van de aanstaande echtgenoten bepaald door hun gemeenschappelijke
nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting in 1989 (enkel) de Turkse nationaliteit hadden. Het huwelijksvermogensregime wordt derhalve beheerst door het Turkse recht.
Inhoudelijke beoordeling
4.43.
Voor de periode vanaf de huwelijkssluiting van partijen tot 1 januari 2002 kende het Turkse Burgerlijk Wetboek als wettelijk stelsel de algehele scheiding van goederen. Vermogen verkregen vóór 1 januari 2002 behoort tot het persoonlijk vermogen van de desbetreffende verkrijgende echtgenoot.
4.44.
Per 1 januari 2002 is het nieuwe Turkse Burgerlijk Wetboek (TBW) in werking getreden. Dit wetboek kent als wettelijk huwelijksvermogensregime een zogenoemd regime van verwervingsdeelneming. Dit wettelijke huwelijksvermogensregime houdt - kort weergegeven - het volgende in. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de verwervingen en het persoonlijk vermogen van ieder van de echtgenoten (artikel 218 TBW). Het vermogen van iedere echtgenoot bestaat uit twee deelvermogens, te weten de verwervingen en het persoonlijk vermogen, zodat in totaal vier vermogens te onderscheiden zijn.
4.45.
Als verwervingen worden beschouwd de tijdens het deelgenootschap om baat verworven vermogensbestanddelen, in het bijzonder: de inkomsten uit arbeid, sociale verzekeringen, uitkeringen wegens verlies aan arbeidsvermogen, inkomsten uit persoonlijk vermogen en vervangende vermogensbestanddelen (artikel 219 TBW).
4.46.
Tot het persoonlijk vermogen behoren op grond van de wet: de ten huwelijk aangebrachte en staande huwelijk door erfrecht of schenking verworven vermogensbestanddelen, de voor persoonlijk gebruik bestemde goederen, vorderingen uit immateriële schadevergoeding en de vervangende vermogensbestanddelen (artikel 220 TBW).
4.47.
Het huwelijksvermogensregime eindigt op het tijdstip waarop de rechtszaak tot beëindiging van het huwelijk wegens echtscheiding aanvangt (artikel 225 TBW).
4.48.
Het persoonlijk vermogen en de verwervingen worden gescheiden naar de staat daarvan op het tijdstip van de beëindiging van het huwelijksgoederenregime (artikel 228 TBW). De op het tijdstip van de beëindiging van het huwelijksgoederenregime aanwezige verwervingen worden naar de waarde van het tijdstip van de vereffening in de verrekening betrokken.
4.49.
Bij echtscheiding vindt een financiële afrekening plaats over hetgeen tijdens het huwelijk is verworven. Iedere echtgenoot is rechthebbende op de helft van de aan de andere echtgenoot toebehorende nettowaarde (artikel 236 TBW). Vorderingen worden verrekend. De nettowaarde is de waarde die overblijft nadat de totale waarde van de verwervingen van elk der echtgenoten is verminderd met de op deze goederen rustende schulden (artikel 231 TBW). Waardevermindering wordt niet in aanmerking genomen, een negatief saldo evenmin. Voor de schulden van de echtgenoten geldt verder als uitgangspunt dat iedere echtgenoot zelf aansprakelijk is met zijn gehele vermogen voor zijn schulden (artikel 224 TBW).
Peildatum naar Turks recht
4.50.
Niet in geschil is tussen partijen dat de peildatum voor de omvang van de verwervingen op grond van artikel 225 TBW de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding is, te weten 1 maart 2024. De peildatum voor de waarde van de vermogensbestanddelen is volgens artikel 235 TBW de datum van vereffening. Deze dient nog plaats te vinden, zodat dient te worden uitgegaan van een zo recent mogelijke datum.
Vermogensbestanddelen
4.51.
Tussen partijen is niet in geschil dat de volgende vermogensbestanddelen in de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime dienen te worden betrokken:
  • de echtelijke woning aan [adres 1] te [woonplaats] en de daaraan verbonden hypotheek en eventuele levensverzekering(en);
  • de saldi op de bankrekeningen van partijen;
  • de besloten vennootschap [B.V.] .;
  • een appartement in [plaats 1] , Turkije, op naam van de vrouw;
  • een bouwperceel in [plaats 1] , Turkije, op naam van de man;
  • de onroerende zaak aan [adres 2] te [plaats 2] ;
  • de onroerende zaak aan [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats 3] .
De afwikkeling naar Nederlands recht van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de echtelijke woning
4.52.
Niet in geschil is tussen partijen dat de echtelijke woning aan [adres 1] te [woonplaats] door hen in gezamenlijk eigendom, ieder voor de helft, is verkregen en dat er op deze woning een hypothecaire geldlening rust waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen - in afwijking van de eerder door hen in de processtukken ingenomen standpunten - verklaard dat de echtelijke woning niet valt onder het regime van verwervingsdeelneming, maar een tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap betreft in de zin van artikel 3: 166 lid 1 BW en dat, nu de woning in Nederland is gelegen, Nederlands recht van toepassing is. Dit betekent dat het pand verdeeld moet worden conform de regels die gelden voor de verdeling van een eenvoudige gemeenschap naar Nederlands recht (artikel 10:127 BW).
4.53.
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning moet worden verkocht en geleverd aan (een) derde(n) en de netto verkoopopbrengst tussen hen bij helfte dient te worden verdeeld. Zij hebben de rechtbank verzocht een onafhankelijk verkoopmakelaar in [plaats 4] aan te wijzen die de verkoop van de woning ter hand zal nemen. Gelet hierop zal de rechtbank partijen opdragen tot verkoop van de echtelijke woning door NVM makelaar [makelaar 1] , kantoorhoudend aan [adres 6] , te [plaats 4] , telefoon: [telefoonnummer 1] , e-mail: [e-mailadres 1] , over te gaan, waarbij het aan de makelaar over wordt gelaten de woning tegen een zo hoog mogelijke prijs te verkopen. Daarbij zal worden bepaald dat de netto verkoopopbrengst, zijnde de verkoopopbrengst na aftrek van de op de woning rustende hypothecaire geldlening, bij helfte tussen partijen moet worden gedeeld. De kosten verbonden aan verkoop van de woning moeten door partijen, gezien de eigendomsverhouding, bij helfte gedragen worden. Er is niet gebleken dat er sprake is van een aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering die in mindering kan strekken op de hypotheekschuld. Mocht dit wel het geval zijn en valt er bij aflossing van de hypotheek een positief bedrag vrij dan moet dat vanzelfsprekend bij de verdeling bij helfte worden betrokken. De rechtbank zal te zijner tijd aldus beslissen.
Saldi bankrekeningen
5.54.
Niet in geschil is tussen partijen dat voor de verrekening van de saldi op de bankrekeningen van partijen moet worden uitgegaan van de peildatum van 1 maart 2024, zijnde de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding.
5.55.
Partijen zijn het erover eens dat het saldo per 1 maart 2024 van de op naam van de vrouw staande ING Betaalrekening met [rekeningnummer 1] als verwerving van de zijde van de vrouw in de verrekening moet worden betrokken en de man recht heeft op de helft van het aan de vrouw toebehorende saldo. Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift blijkt dat het saldo van de op haar naam staande bankrekening per de peildatum € 271,14 bedroeg. De vrouw dient de man de helft hiervan, ofwel € 135,57, te voldoen. De rechtbank zal te zijner tijd aldus beslissen.
5.56.
Partijen zijn het erover eens dat het saldo per 1 maart 2024 van de op naam van de man staande ABN-AMRO privérekening met [rekeningnummer 2] als verwerving van de zijde van de man in de verrekening moet worden betrokken en de vrouw recht heeft op de helft van het aan de man toebehorende saldo. Uit het door de man overgelegde bankafschrift blijkt dat het saldo van de op zijn naam staande bankrekening per de peildatum € 306,54 bedroeg. De man dient de vrouw de helft hiervan, ofwel € 153,27, te voldoen. De rechtbank zal te zijner tijd aldus beslissen.
Appartement in [plaats 1]
5.57.
Niet in geschil is tussen partijen dat het appartement in [plaats 1] op naam van de vrouw staat en daarmee haar eigendom is. Partijen zijn het erover eens dat het appartement als verwerving van de zijde van de vrouw in de verrekening dient te worden betrokken en de man recht heeft op de helft van de aan de vrouw toebehorende nettowaarde van dit appartement per de datum van de vereffening. Het is partijen, en daarmee dus ook de rechtbank, niet bekend wat de actuele waarde van dit appartement is. Partijen zijn het erover eens dat dit appartement door een makelaar in Turkije getaxeerd moet worden. Zij hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat zij gezamenlijk een onafhankelijk makelaar in onroerend goed in Turkije zullen benaderen welke de nettowaarde van dit appartement voor partijen bindend zal vaststellen. De rechtbank zal te zijner tijd dan ook beslissen dat de vrouw de helft van de door de makelaar in Turkije bindend vast te stellen nettowaarde van dit appartement aan de man dient te voldoen.
Perceel in [plaats 1]
5.58.
Vast staat tussen partijen dat de man op de peildatum van 1 maart 2024 een perceel in [plaats 1] op zijn naam had staan en dat dit perceel na indiening van het verzoek tot echtscheiding door de man op naam is gezet van [naam 2] , de oudste zoon van partijen. Partijen zijn het erover eens dat dit perceel, nu dit op de peildatum nog op naam van de man stond, als verwerving van de zijde van de man in de verrekening moet worden betrokken en de vrouw recht heeft op de helft van de aan de man toebehorende nettowaarde van dit perceel per de datum van vereffening. Partijen twisten over de omvang van het perceel. De rechtbank gaat er, zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken, van uit dat partijen contact opnemen met het kadaster in Turkije om na te gaan wat de exacte omvang was van het op de peildatum op naam van de man staande perceel in [plaats 1] . Het is partijen, en daarmee dus ook de rechtbank, niet bekend wat de actuele waarde van het perceel is. Tijdens de mondelinge behandeling is dan ook met partijen afgesproken dat zij, aangezien het perceel in Turkije ligt, gezamenlijk een onafhankelijk taxateur in Turkije zullen benaderen welke de nettowaarde van dit perceel voor partijen bindend zal vaststellen. De rechtbank zal te zijner tijd dan ook beslissen dat de man de helft van de door de makelaar in Turkije bindend vast te stellen nettowaarde van dit perceel aan de vrouw dient te voldoen.
Onroerende zaken in [plaats 2] en [plaats 3]
5.59.
Niet in geschil is tussen partijen dat de man in eigendom heeft het perceel en de gebouwen aan het adres [adres 2] te [plaats 2] , alsmede het perceel en de gebouwen aan het adres [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [plaats 3] . Partijen zijn het erover eens dat deze onroerende goederen als verwervingen van de zijde van de man in de verrekening moeten worden betrokken en de vrouw recht heeft op de helft van de aan de man toebehorende nettowaarde van deze onroerende zaken per de datum van vereffening. Partijen hebben de rechtbank verzocht een onafhankelijk taxateur aan te wijzen die de actuele waarde van beide onroerende zaken voor partijen bindend zal vaststellen. Gelet hierop zal de rechtbank de man (als eigenaar van de onroerende goederen) opdragen beide onroerende zaken te laten taxeren door NVM makelaar [makelaar 2] , kantoorhoudend aan [adres 7] te [plaats 3] , telefoon:
[telefoonnummer 2] , e-mail: [e-mailadres 2] . en zal worden bepaald dat de man de helft van de door deze makelaar bindend vast te stellen nettowaarde van beide onroerende zaken aan de vrouw dient te voldoen. De rechtbank zal te zijner tijd aldus beslissen.
De besloten vennootschap [B.V.] .
5.60.
Vast staat dat de man op de peildatum van 1 maart 2024 100% aandeelhouder was in de besloten vennootschap [B.V.] . en dat hij vanuit zijn hoedanigheid als bestuurder, enig aandeelhouder en DGA de aandelen op 7 mei 2024 tegen de nominale waarde van € 1,= per aandeel heeft verkocht en geleverd aan de drie kinderen van partijen. In geschil is tussen partijen of deze vennootschap in de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime moet worden betrokken.
5.61.
De man is, naar de rechtbank begrijpt, van mening dat de onderneming buiten de vereffening moet worden gelaten en de vrouw dus geen rechthebbende is op de helft van de nettowaarde van de onderneming. De man stelt daartoe dat partijen eind 2020 met [naam 2] , de oudste zoon van partijen, de afspraak hebben gemaakt dat de onderneming wordt overgedragen aan hem en de twee andere kinderen van partijen en dat hij hiertoe in 2021 de nodige stappen heeft gezet. Volgens de man kon de overdracht van de onderneming destijds niet worden geëffectueerd vanwege de coronapandemie. Nadien hebben partijen volgens de man met elkaar besproken dat [naam 2] het grootste deel van de aandelen zou krijgen, omdat hij vanaf de oprichting van [B.V.] . veel tijd en energie heeft gestoken in de onderneming. De man benadrukt dat de vrouw bij deze mondelinge overeenkomst betrokken was en dat zij net zozeer als de man gehouden is aan de mondelinge overeenkomst met [naam 2] en de andere kinderen van partijen.
5.62.
De vrouw is, naar de rechtbank begrijpt, daarentegen van mening dat zij recht heeft op de helft van de op de peildatum van 1 maart 2024 aan de man in eigendom toebehorende nettowaarde van de onderneming. Zij betwist nadrukkelijk dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de man de aandelen van de onderneming zou overdragen aan de kinderen van partijen en dat partijen een dergelijke mondelinge afspraak zouden hebben gemaakt. Volgens de vrouw hebben partijen nooit over zakelijke aangelegenheden gesproken; er was tussen hen een traditionele rollenverdeling waarin de man over de zakelijke aangelegenheden ging en de vrouw het huishouden verzorgde en de zorg voor de kinderen op zich nam. Volgens de vrouw wijst alles erop dat de man de onderneming heeft overgedragen aan de kinderen ter voorkoming dat de vrouw ter zake de afwikkeling van de echtscheiding zal profiteren van het vermogen in de onderneming.
5.63.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de man op de peildatum van 1 maart 2024 eigenaar was van de aandelen in de besloten vennootschap [B.V.] . Tot uitgangspunt strekt derhalve dat de waarde van deze aandelen als verwerving van de zijde van de man in de verrekening moet worden betrokken. De rechtbank begrijpt het verweer van de man aldus dat partijen een van dit uitgangspunt afwijkende mondelinge afspraak hebben gemaakt. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of tussen partijen – stilzwijgend – afspraken zijn gemaakt in afwijking van het hiervoor genoemde uitgangspunt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken hebben, dienen te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dat wil zeggen de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan tevens acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen (ECLI:NL:HR:2018:2043). Het is in de eerste plaats aan de man, die zich op de rechtsgevolgen ervan beroept, om de feiten en omstandigheden te schetsen op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Vaststaat dat de man op 7 mei 2024, dus korte tijd na indiening van het verzoek tot echtscheiding door de vrouw, is overgegaan tot de verkoop en levering van zijn aandelen in de onderneming [B.V.] . aan de drie kinderen van partijen tegen de nominale waarde van € 1,= per aandeel, waarbij dochter [naam 3] 100, zoon [naam 2] 700 en zoon [naam 4] 200 aandelen geleverd heeft gekregen en waarna de man in dienst is getreden van de aan de kinderen overgedragen onderneming. Naar de rechtbank begrijpt, stelt de man zich op het standpunt dat omtrent deze specifieke aandelenoverdracht overeenstemming bestond met de vrouw. Dit standpunt dient te worden verworpen. De man heeft weliswaar gesteld dat hij en de vrouw eind 2020 met [naam 2] de (mondelinge) afspraak hebben gemaakt dat de onderneming zou worden overgedragen aan hem en de andere twee kinderen van partijen en dat later is besproken dat [naam 2] het grootste deel van de aandelen zou krijgen, maar rechtbank acht deze uitlatingen te algemeen en onvoldoende concreet om als onderbouwing te kunnen dienen van een afspraak waarin is besloten tot deze specifieke overdracht van de aandelen aan de kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht van de man worden verwacht dat hij zijn stellingen nader zou onderbouwen door, bijvoorbeeld, aan te voeren wanneer en bij welke gelegenheid deze afspraken met de vrouw precies zijn gemaakt, wat daar concreet is besproken over, bijvoorbeeld, het tijdstip en de voorwaarden van de aandelenoverdracht, en op basis van welke verklaringen of gedragingen van de vrouw de man redelijkerwijs mocht verwachten dat de vrouw instemde met de deze specifieke overdracht. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft de man dit, desgevraagd, niet nader kunnen toelichten. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de man nog aangevoerd dat de vrouw geacht moet worden stilzwijgend te hebben ingestemd met de onderhavige aandelenoverdracht, maar ook deze stelling heeft de man niet nader kunnen onderbouwen. Dat de vrouw mogelijk niet heeft geprotesteerd tegen de bedoeling van de man dat de kinderen in de toekomst ooit eigenaar van de onderneming zouden worden, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Ook de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen de man en de notaris kan de man in dit verband niet baten. Daaruit blijkt slechts dat de man op 24 september 2021 aan de notaris te kennen heeft gegeven een aandelenoverdracht te willen doen voor 30% naar de heer [naam 2] , waarop de notaris heeft aangeven de man niet van dienst te kunnen zijn. Nog daargelaten dat hieruit niet volgt dat de vrouw met deze overdracht kon instemmen, volgt hieruit zonder nadere toelichting door de man, die ontbreekt, evenmin dat partijen overeenstemming hadden over de aandelenoverdracht aan de kinderen zoals die per 7 mei j.l. heeft plaatsgevonden. Op gelijke wijze dient te worden geoordeeld over de door de man overgelegde verklaringen van dochter [naam 3] en zoon [naam 2] . Ook deze verklaringen acht de rechtbank te algemeen en onvoldoende concreet om als onderbouwing te dienen van de door de man gestelde overeenkomst. Uit de verklaringen volgt immers slechts dat in het verleden door partijen meermaals is gesproken over het overdragen van de onderneming aan [naam 2] op het moment dat hij voldoende ervaring zou hebben opgedaan om zelfstandig verder te gaan, dat de overdracht van de onderneming is uitgesteld vanwege de coronapandemie en dat [naam 2] de wens had dat ook zijn zus en broertje aandelen zouden krijgen in de onderneming. Ook indien moet worden uitgegaan van de juistheid van deze verklaringen volgt hieruit niet zonder meer dat partijen overeenstemming hadden over de voorwaarden en condities van de aandelenoverdracht zoals deze heeft plaatsgevonden en evenmin dat een mogelijke afspraak ook zal gelden indien het huwelijk door echtscheiding zou worden ontbonden. Omdat de man naar het oordeel van de rechtbank zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd komt de rechtbank niet toe aan het door de man gedane bewijsaanbod om dochter [naam 3] en zoon [naam 2] als getuigen te horen.
5.64.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de stelling van de man dat partijen de mondelinge afspraak hebben gemaakt de waarde van de onderneming niet in de vereffening van het huwelijksvermogen zal worden betrokken, passeren en - nu de man op de peildatum van 1 maart 2024 100% aandeelhouder was in [B.V.] - de onderneming als verwerving van de zijde van de man in de verrekening betrekken. Dat betekent dat de waarde van de onderneming dient te worden vastgesteld.
5.65.
Voor de waardering van de aandelen heeft op grond van het Turkse recht in beginsel te gelden de datum van vereffening. In de onderhavige situatie is de rechtbank evenwel van oordeel dat een afwijking van deze regel op grond van de redelijkheid en billijkheid aan de orde is. Het betreft immers de waardering van de aandelen van een onderneming die uitsluitend door één van de echtgenoten (de man) werd gedreven, zodat het redelijk is om vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding de ondernemersrisico’s in positieve en negatieve zin te laten rusten op de man. Daarbij komt dat de onderneming kort na indiening van het echtscheidingsverzoek (op 7 mei 2024) is overgedragen aan de kinderen van partijen zodat de onderneming vanaf die datum ook niet meer door de man werd gedreven. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat voor de waardering van de aandelen dient te worden uitgegaan van de datum van de peildatum van 1 maart 2024.
5.66.
De rechtbank zal een deskundige benoemen om de waarde van de aandelen [B.V.] . per de peildatum vast te stellen.
5.67.
De rechtbank is voornemens om een register valuator in de persoon van drs. [naam 5] (als partner werkzaam bij [bedrijf] ) tot deskundige te benoemen aan wie de volgende vragen zullen worden voorgelegd:
Welke waarderingsmethode is, gelet op de aard van de onderneming en de omstandigheden van dit geval, de meest geëigende methode om de nettowaarde van de aandelen van de onderneming van de man te bepalen?
Wat is de waarde in het economisch verkeer op 1 maart 2024 van de aandelen van de besloten vennootschap [B.V.] .?
In hoeverre heeft de DGA jegens de vennootschap pensioenaanspraken en welke invloed hebben deze pensioenaanspraken op de waarde van de aandelen?
Voor welk percentage dient de latente belastingclaim in de waardering van de aandelen te worden betrokken?
Welk bedrag kan de man uit de vennootschap onttrekken ter voldoening van de verrekenplicht op grond van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime naar Turks recht zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt?
Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
5.68.
Voornoemde deskundige heeft zich bereid verklaard om de opdracht aan te nemen.
Aan het deskundigenbericht zijn kosten verbonden. Het benodigde voorschot voor het
honorarium van de deskundige wordt door de deskundige vooralsnog begroot op € 23.250,=
(inclusief BTW). De rechtbank is voornemens het voorschot ten laste te brengen van
partijen, ieder voor de helft.
5.69.
Aangezien de vrouw op basis van een toevoeging procedeert, zal de helft van het voorschot in debet worden gesteld en vooralsnog voor rekening van ’s Rijks kas komen.
5.70.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich uiterlijk op de
familiekamerrol van [datum 2] 2025schriftelijk uit te laten over de voorgestelde deskundige, de voorgestelde vraagpunten en eventuele andere door hen gewenste vraagpunten alsmede over de daaraan verbonden kosten.
5.71.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
in zaaknummer C/02/419722 / FA RK 24-988:
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum 1] 1989 te [plaats 1] , Turkije, met elkaar gehuwd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling steeds vóór de eerste van de maand moet voldoen een bedrag van € 2.484,= bruto per maand;
5.3.
wijst af het meer of anders verzochte;
in zaaknummer C/02/422807 / FA RK 24-2408:
5.4.
houdt de beslissing ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aan tot de
familiekamerrol van [datum 2] 2025en stelt partijen in de gelegenheid zich schriftelijk uit te laten over de door de rechtbank voorgestelde deskundige, de voorgestelde vraagpunten en eventuele andere door hen gewenste vragen alsmede over de daaraan verbonden kosten.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hopmans, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2024, in tegenwoordigheid van mr. Van ’t Veer-Bax, griffier,
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.