In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een boete ontvangen voor het stilstaan op een trottoir in Breda op 4 augustus 2022. Na een ongegrond verklaard beroep bij de officier van justitie, heeft de gemachtigde van de betrokkene, mr. N.G.A. Voorbach, beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting was de betrokkene niet aanwezig, maar de gemachtigde was vertegenwoordigd door mr. P.C. van den Aarsen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond door de verklaring van de verbalisant. Echter, de kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht was geschonden, omdat de betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden door de officier van justitie. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat ook aanleiding gaf tot een matiging van de boete. De kantonrechter heeft de boete met 25% gematigd en de officier van justitie opgedragen het teveel betaalde bedrag aan de betrokkene terug te betalen. Tevens is er een proceskostenvergoeding toegekend aan de betrokkene, die is vastgesteld op € 875,-. De uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken op 3 december 2024.