In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 december 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 8 augustus 2023 beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van de onroerende zaak, een appartement in [plaats], vastgesteld op € 264.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit bezwaar werd door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had eerder, op 26 mei 2023, het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de heffingsambtenaar. Na de uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2023, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft belanghebbende opnieuw beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak op 8 november 2024 behandeld, waarbij belanghebbende en mr. B. de Smit, namens de heffingsambtenaar, aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt of de vastgestelde waarde van de woning te hoog is. Belanghebbende stelt dat de waarde maximaal € 237.000 zou moeten zijn, terwijl de heffingsambtenaar de waarde verdedigt op € 264.000, gebaseerd op vergelijkingen met referentiewoningen in hetzelfde complex.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde en dat de referentiewoningen vergelijkbaar zijn. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven. Er wordt geen vergoeding van proceskosten toegekend, aangezien het beroep ongegrond is.