ECLI:NL:RBZWB:2024:8458

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
BRE 23/3071, 23/9005 en 23/9406 KINDER
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake kindgebonden budget en toeslagpartnerschap

Op 11 december 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eiseres, een vrouw uit [plaats], beroep heeft ingesteld tegen besluiten van de Dienst Toeslagen. Deze besluiten betroffen de toekenning en terugvordering van het kindgebonden budget voor de jaren 2017, 2018, 2019, 2020, 2021 en 2022. Eiseres was van mening dat haar partner ten onrechte als toeslagpartner was aangemerkt, wat volgens haar in strijd was met de partijautonomie en het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de partner van eiseres sinds 7 februari 2017 op hetzelfde adres staat ingeschreven en dat op basis van de wet de partner als toeslagpartner moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, omdat de besluiten van de Dienst Toeslagen niet in strijd waren met de wet en de terugvordering van de voorschotten kindgebonden budget terecht was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van terugvordering af te zien. De uitspraak is openbaar gemaakt op 18 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/3071, 23/9005 en 23/9406 KINDER

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

Dienst Toeslagen (voorheen: Belastingdienst/Toeslagen), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft (rechtstreeks) beroep ingesteld tegen het besluit van 3 mei 2023 (bestreden besluit I, zaaknummer 23/3071), het besluit van 9 juni 2023, (bestreden besluit II, zaaknummer 23/9005) en het besluit van 7 augustus 2023 (bestreden besluit III, zaaknummer 23/9406).
Verweerder heeft gereageerd op de beroepen met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen mr. [naam 1] en mr. [naam 2] , de gemachtigden van verweerder. Eiseres is, zonder voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
De rechtbank beoordeelt de beroepen van eiseres tegen de besluiten van verweerder waarbij de heer [gemachtigde] is aangemerkt als toeslagpartner van eiseres over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 december 2022 en de voorschotten kindgebonden budget over de jaren 2020, 2021 en 2022 zijn teruggevorderd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
1.2
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.3
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2. Eiseres heeft op 18 oktober 2016 kindgebonden budget aangevraagd per
1 september 2016. Eiseres is tot 16 januari 2017 gehuwd geweest met de heer [naam 3] (hierna: ex-partner). De heer [gemachtigde] (hierna: partner) woont vanaf 7 februari 2017 samen met eiseres en haar twee kinderen ( [kind 1] en [kind 2] ).
Het jaar 2017 (zaaknummer: BRE 23/3071)
Met het besluit van 5 april 2019 heeft verweerder het kindgebonden budget 2017 definitief vastgesteld op € 1.497,-. Daarbij is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van eiseres en haar ex-partner van € 28.157,-.
Met het besluit van 7 oktober 2022 (primair besluit I) heeft verweerder de definitieve berekening van het kindgebonden budget 2017 herzien naar € 551,-. Daarnaast is het te veel aan uitbetaalde kindgebonden budget van € 1.094,- (inclusief rente) teruggevorderd.
Het jaar 2018 (zaaknummer: BRE 23/3071)
Met het besluit van 6 maart 2020 heeft verweerder de definitieve berekening van het kindgebonden budget 2018 herzien naar € 1.381,-. Daarbij is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van eiseres en haar ex-partner van € 31.527,-.
Met het besluit van 7 oktober 2022 (primair besluit II) heeft verweerder de definitieve berekening van het kindgebonden budget 2018 herzien naar € 0,-. Daarbij is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van eiseres en de partner van € 148.241,- en een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 365.865,-. Daarnaast is het te veel aan uitbetaalde kindgebonden budget van € 1.543,- (inclusief rente) teruggevorderd.
Het jaar 2019 (zaaknummer: BRE 23/3071)
Met het besluit van 31 december 2020 heeft verweerder het kindgebonden budget 2019 definitief vastgesteld op € 796,-. Daarbij is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van eiseres en haar ex-partner van € 41.077,-.
Met het besluit van 7 oktober 2022 (primair besluit III) heeft verweerder de definitieve berekening van het kindgebonden budget 2019 herzien naar € 0,-. Daarbij is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van eiseres en de partner van € 121.145,- en een gezamenlijk grondslag sparen en beleggen van € 939,-. Daarnaast is het te veel aan uitbetaalde kindgebonden budget van € 860,- (inclusief rente) teruggevorderd.
Het jaar 2020 (zaaknummer: BRE 23/9406)
Met het besluit van 27 december 2019 heeft verweerder aan eiseres een voorschot kindgebonden budget 2020 (€ 1.846,-) toegekend.
Op 24 augustus 2022 voert verweerder ambtshalve de partner op als toeslagpartner van eiseres per 7 februari 2017.
Met het besluit van 7 augustus 2023 (bestreden besluit II) heeft verweerder het kindgebonden budget 2020 definitief vastgesteld op € 0,-. Daarnaast is het te veel aan uitbetaalde voorschot kindgebonden budget van € 2.001,- (inclusief rente) teruggevorderd.
Eiseres heeft op 10 augustus 2023 bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Eiseres verzoekt verweerder om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter zoals beschreven in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Op 29 augustus 2023 heeft verweerder de rechtbank verzocht om het bezwaar van eiseres te behandelen als rechtstreeks beroep. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder heeft ingestemd met het verzoek van eiseres als bedoeld in lid 5 van artikel 7:1a van de Awb. Omdat de rechtbank dit bezwaar heeft aangemerkt als een beroep in de zin van artikel 7:1a van de Awb, is hieraan een apart procedurenummer toegekend, namelijk 23/9406 KINDER.
Het jaar 2021 (zaaknummer: BRE 23/9005)
Met het besluit van 28 december 2020 heeft verweerder aan eiseres een voorschot kindgebonden budget 2021 (€ 1.267,-) toegekend. Dit voorschot is gebaseerd op het gezamenlijk geschatte toetsingsinkomen van eiseres en de ex-partner van € 53.063,-.
Op 24 augustus 2022 voert verweerder ambtshalve de partner op als toeslagpartner van eiseres per 7 februari 2017.
Met het besluit van 9 juni 2023 (bestreden besluit III) heeft verweerder het kindgebonden budget 2021 definitief vastgesteld op € 0,-. Daarbij is uitgegaan van het gezamenlijke toetsingsinkomen van eiseres en de partner van € 266.252,- en een gezamenlijk geregistreerd vermogen van € 280.988,-. Daarnaast is het te veel aan uitbetaalde voorschot kindgebonden budget van € 1.314,- (inclusief rente) teruggevorderd.
Eiseres heeft op 1 juni 2023 bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit III. Eiseres verzoekt verweerder om de bezwaarschriftprocedure met betrekking tot het jaar 2021 te prolongeren naar de rechtbank waar de beroepsprocedure tegen de beslissing op bezwaar tegen de jaren 2017, 2018, 2019, 2020 en 2022 aanhangig is.
Op 27 juli 2023 heeft verweerder de rechtbank verzocht om het bezwaar van eiseres te behandelen als rechtstreeks beroep. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder heeft ingestemd met het verzoek van eiseres als bedoeld in lid 5 van artikel 7:1a van de Awb. Omdat de rechtbank dit bezwaar heeft aangemerkt als een beroep in de zin van artikel 7:1a van de Awb, is hieraan een apart procedurenummer toegekend, namelijk 23/9005 KINDER.
Het jaar 2022 (zaaknummer: BRE 23/3071)
Met het besluit van 28 december 2021 heeft verweerder aan eiseres een voorschot kindgebonden budget 2022 (€ 1.645,-) toegekend. Dit voorschot is gebaseerd op het gezamenlijke geschatte toetsingsinkomen van eiseres en haar ex-partner van € 49.691,-.
Op 24 augustus 2022 voert de Belastingdienst ambtshalve de partner van eiseres op als toeslagpartner per 7 februari 2017.
Met het besluit van 22 september 2022 heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget 2022 herzien naar € 2.326,-. Dit voorschot is gebaseerd op het geschatte toetsingsinkomen van eiseres van € 9.845,-.
Met het besluit van 21 oktober 2022 (primair besluit IV) heeft verweerder de definitieve berekening van het voorschot kindgebonden budget 2022 herzien naar € 0,- op basis van het gezamenlijke geschatte inkomen van eiseres en de partner van € 94.190,- en het gezamenlijke geschatte vermogen van € 164.422,-. Daarnaast is het te veel aan uitbetaalde voorschot kindgebonden budget van € 1.930,- (inclusief rente) teruggevorderd.
Eiseres heeft op 8 november 2022 bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten over de jaren 2017, 2018, 2019 en 2022.
Met het bestreden besluit I is het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder stelt dat het kindgebonden budget van eiseres over de jaren 2017, 2018 en 2019 niet opnieuw definitief mocht worden berekend. Dit geldt niet voor de herziening van het toeslagjaar 2022 en ook niet voor de toeslagjaren 2020 en 2021.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten (rechtstreeks) beroep ingesteld.
Omvang van het geding
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de herzieningsbesluiten van
10 mei 2023 bij het definitief berekende kindgebonden budget voor de jaren 2017, 2018 en 2019 niet is uitgegaan van het inkomen van de partner van eiseres, maar van haar ex-partner. Verweerder mocht het kindgebonden budget van eiseres over die jaren niet opnieuw definitief berekenen. Daarmee is materieel tegemoetgekomen aan hetgeen eiseres heeft beoogd met haar beroep. Formeel blijft verweerder van mening dat hij over alle jaren in geschil (2017 tot en met 2022) mocht uitgaan van het gezamenlijke toetsingsinkomen van eiseres en de partner bij de berekening van het kindgebonden budget.
Bestreden besluiten
4.1
Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat hij op goede gronden de partner van eiseres heeft aangemerkt als haar toeslagpartner over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 december 2022 en de voorschotten kindgebonden budget over de jaren 2020, 2021 en 2022 terecht zijn teruggevorderd. De bestreden besluiten zijn volgens verweerder niet in strijd met het Unierecht. Toeslagen worden beoordeeld onder toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Verweerder is een afzonderlijk organisatieonderdeel van de Rijksbelastingdienst en valt daarom onder het gezag van de Minister van Financiën. [1] De Awb heeft in formele zin geen hogere rangorde dan andere wetten. Dit betekent dat onderwerpen die al in de Awb zijn opgenomen, niet nog eens in een nieuwe wet geregeld hoeven te worden. Bij toepassing van de Awir wordt steeds uitgegaan van de Awb, tenzij anders bepaalt.
4.2
Ook vindt verweerder dat hij de partner terecht heeft aangemerkt als toeslagpartner van eiseres, omdat zij sinds 7 februari 2017 - samen met de minderjarige kinderen van eiseres - op hetzelfde adres woonden. [2] Volledigheidshalve voegt verweerder hieraan toe dat als eiseres en haar partner niet per 1 maart 2017 als elkaars toeslagpartner moesten worden aangemerkt, zij dat wel zouden zijn geworden per 1 januari 2018. Over en na het toeslagjaar 2018 hebben eiseres en haar partner namelijk gekozen voor een fiscaal partnerschap voor de inkomstenbelasting. Op grond van het gekozen fiscaal partnerschap voor de inkomstenbelasting zouden eiseres en haar partner ook voor de toeslagen worden aangemerkt als elkaars toeslagpartner.
Beroepsgronden
5.1
Eiseres heeft in alle zaken aangevoerd dat het aanmerken van de partner als haar toeslagpartner in strijd is met de partijautonomie en daarmee in strijd met het Unierecht, althans de Awir is in strijd met het Unierecht. Door het aanmerken van de partner van eiseres als haar toeslagpartner wordt een verkapte zorgplicht opgelegd aan de partner, terwijl de partner niet onderhoudsplichtig is op grond van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast zijn de bestreden besluiten in strijd met artikel 3:4 Awb en het evenredigheidsbeginsel zoals dat in het Unierecht is vastgesteld in artikel 1 en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2
Verder is eiseres het niet eens met de terugvordering van de voorschotten kindgebonden budget over de jaren 2020, 2021 en 2022. De huidige afloscapaciteit van eiseres is nihil, gelet op de berekening van de beslagvrije voet. Deze omstandigheid kan nooit leiden tot een effectieve betaling. Dat betekent dat er geen noodzaak is tot het nemen van het besluit tot terugvordering en dat iedere invordering zal leiden tot een nul-opbrengst. Om die reden is eiseres van mening dat moet worden afgezien van het besluit tot terugvordering. Ook had de hoogte van de kinderalimentatie herberekend moeten worden als er geen recht op kindgebonden budget blijkt te zijn. Ten slotte verzoekt eiseres om een vergoeding van haar proceskosten (porti- en verletkosten).
Oordeel van de rechtbank
Heeft verweerder eiseres en de partner terecht als elkaars toeslagpartners aangemerkt?
6.1
Niet in geschil is dat de partner van eiseres sinds 7 februari 2017 op hetzelfde woonadres staat ingeschreven als eiseres en haar minderjarige kinderen.
6.2
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e van de Awir wordt de partner vanaf 7 februari 2017 aangemerkt als toeslagpartner van eiseres, omdat hij op hetzelfde adres staat ingeschreven. Ook is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een uitzonderingsituatie. Het toetsingsinkomen en de grondslag sparen en beleggen van de partner moeten daarom met inachtneming van artikel 5 van de Awir vanaf 1 maart 2017 worden meegenomen bij de berekening van het kindgebonden budget van eiseres.
Evenredigheidsbeginsel
7.1
Eiseres voert aan dat de bestreden besluiten, waarin de partner als haar toeslagpartner is aangemerkt, niet evenredig zijn en daarmee in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
7.2
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir is dwingend geformuleerd. Een dergelijke bepaling kan niet worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De Awir is een wet in formele zin. Het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet staat in de weg aan toetsing van een (bepaling uit een) wet in formele zin, dus ook de Awir, aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, en (ander) ongeschreven recht.
7.3
Er kan aanleiding bestaan voor zogenoemde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Dit is het geval indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [3] Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
7.4
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) eerder heeft overwogen [4] , heeft de wetgever met invoering van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 ervoor gekozen het partnerbegrip te stroomlijnen. In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) is in artikel 5a een basispartnerbegrip neergelegd, dat geldt voor alle belastingwetten. "Daarbij geldt dat op basis van objectieve criteria wordt bepaald of er sprake is van partnerschap en wanneer het partnerschap begint en ophoudt te bestaan," zo vermeldt de memorie van toelichting [5] . In de Awir zijn in artikel 3, tweede lid, aanvullingen op het basispartnerbegrip opgenomen. Ook hier hanteert de wetgever nu objectieve criteria; de materiële toets of bij ongehuwd samenwonenden sprake is van een gezamenlijke huishouding is komen te vervallen [6] . Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3 van de Awir volgt dat de wetgever met onderdeel e van het tweede lid van dit artikel heeft beoogd te voorkomen dat ongehuwd samenwonenden die kinderen in hun gezin hebben uit een andere relatie, zogenoemde samengestelde gezinnen, een financieel voordeel hebben ten opzichte van andere gezinnen met kinderen, waarvan de ouders wel als partners worden beschouwd. Daarbij is ook opgemerkt dat er, om ongewenste effecten te voorkomen, een tegenbewijsregeling opgenomen is voor de situatie waarin sprake is van (onder)huur [7] .
7.5
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever bij de vormgeving van het wettelijke partnerbegrip in essentie heeft gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectieve gegevens en dus niet op basis van een materiële toets door verweerder kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. Daarbij heeft de wetgever in artikel 3, vijfde lid, onder a van de Awir wel een uitzondering op het partnerbegrip opgenomen in verband met een familierechtelijke relatie voor bloed- of aanverwanten in de eerste graad van de belanghebbende.
7.6
De rechtbank constateert dat de wetgever met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir tot doel had om het voordeel van samengestelde gezinnen uit te sluiten. De wetgever heeft dus bewust gekozen voor toeslagpartnerschap bij ongehuwd samenwonenden met kinderen uit een eerdere relatie. Eiseres valt met haar gezin onder werking van die bepaling. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich ook overigens geen bijzondere omstandigheden voor die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
Artikel 8 EVRM
8.1
Eiseres voert aan dat het aanmerken van haar partner als haar toeslagpartner in strijd is met de partijautonomie en daarmee in strijd met het Unierecht, althans de Awir is in strijd met het Unierecht (artikel 8 EVRM). Door het aanmerken van haar partner als haar toeslagpartner wordt een verkapte zorgplicht opgelegd aan de partner, terwijl de partner niet onderhoudsplichtig is op grond van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
8.2
Voor zover al sprake zou zijn van een schending van het privéleven van eiseres en de partner doordat de inkomens- en vermogensgegevens van de toeslagpartner worden betrokken bij het vaststellen van het recht op kindgebonden budget, is dit bij wet voorzien en is sprake van een gerechtvaardigd doel. Op grond van de Wet op het kindgebonden budget moet bij het vaststellen van de hoogte van een inkomensafhankelijke regeling - zoals het kindgebonden budget - worden uitgegaan van de inkomensgegevens van de belanghebbende en zijn partner. [8]
8.3
Naar het oordeel van de rechtbank merkt verweerder in het verweerschrift terecht op dat door artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e Awir enkel toeslagpartnerschap ontstaat. Daarmee is niets gezegd over de financiële verplichtingen die eiseres en de partner (onderling) hebben. Welke afspraken zij maken over het levensonderhoud is aan hen. Het toeslagpartnerschap ontstaat op basis van objectieve criteria en hier vloeit geen onderhoudsverplichting uit voort. Ook strekt het kindgebonden budget niet tot het waarborgen van het bestaansminimum zoals blijkt uit vaste jurisprudentie van de ABRvS. [9]
8.4
Voor zover er sprake is van een inbreuk op het recht op gezinsleven, vloeien uit dat recht volgens de ABRvS [10] , slechts onder bijzondere omstandigheden ook positieve verplichtingen (zoals het toekennen van toeslagen) voort die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op het gezinsleven. De rechtbank is van oordeel dat er gelet op hetgeen eiseres heeft aangevoerd, geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor het aannemen van de positieve verplichting tot verschaffing van het kindgebonden budget. De verstrekking van het kindgebonden budget strekt niet tot het waarborgen van het bestaansminimum. Het is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten van opvoeding en ontwikkeling van de kinderen. Het beroep op artikel 8 van het EVRM leidt derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
Artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM
9.1
De rechtbank begrijpt de stellingen van eiseres - in navolging van verweerder - aldus dat zij heeft beoogd een beroep te doen op artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM. Zij stelt namelijk dat het ontstaan van toeslagpartnerschap een niet van rechtvaardiging voorziene inbreuk op het eigendomsrecht van haar partner oplevert.
9.2
Zoals de ABRvS meermaals heeft overwogen [11] , is een voorschot geen ‘possession’ in de zin van artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM. Met de herziening van de voorschotten kindgebonden budget over de jaren 2020, 2021 en 2022 naar nihil en de terugvordering van de ten onrechte betaalde voorschotten is aan eiseres derhalve geen eigendom in de zin van deze verdragsbepaling ontnomen.
Hoger bedrag aan kinderalimentatie
10.1
Verder voert eiseres aan dat zij een hoger bedrag aan kinderalimentatie zou moeten ontvangen als zij geen aanspraak kan maken op kindgebonden budget.
10.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het vaststellen van de hoogte van kinderalimentatie niet aan verweerder is en slechts in een civiele procedure aan de orde zou kunnen komen.
Terugvordering voorschotten 2020, 2021 en 2022
11.1
Eiseres is het niet eens met de terugvordering van de voorschotten kindgebonden budget van de jaren 2020, 2021 en 2022. De huidige afloscapaciteit van eiseres is nihil gelet op de berekening van de beslagvrije voet. Deze omstandigheid kan nooit leiden tot effectieve betaling. Dat betekent dat er geen noodzaak is tot het nemen van het besluit tot terugvordering en dat iedere invordering zal leiden tot een nul-opbrengst. Om die reden is eiseres van mening dat moet worden afgezien van het besluit tot terugvordering.
11.2
Het betreft hier een terugvordering in de zin van artikel 26 van de Awir. De ABRvS heeft in de uitspraak van 23 oktober 2019 overwogen dat in artikel 26 van de Awir weliswaar een betalingsverplichting is neergelegd, maar hierin niet dwingend is voorgeschreven dat verweerder het gehele bedrag moet terugvorderen. De bepaling biedt verweerder ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de toeslagen aan de orde konden komen. In het Verzamelbesluit Toeslagen (het Verzamelbesluit) is het beleid over het terugvorderen van toeslagen vastgesteld.
11.3
Verweerder heeft in het verweerschrift uitgebreid uitgelegd waarom geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien of het terug te vorderen bedrag te matigen. Hierbij wordt verwezen naar het Verzamelbesluit waarin staat dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Ook als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van een vermogensgrens is dat volgens het Verzamelbesluit in beginsel geen bijzondere omstandigheid die maakt dat de terugvordering moet worden gematigd.
11.4
Uit het Verzamelbesluit volgt eveneens dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot matigen van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat namelijk de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling. De beroepsgrond van eiseres slaagt dus niet.
11.5
Door eiseres zijn geen verdere bijzondere omstandigheden aangevoerd die verweerder aanleiding had moeten geven van terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten kindgebonden budget over 2020, 2021 en 2022 af te zien dan wel om de terugvordering te matigen.
11.6
Uit het voorgaande volgt dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten kindgebonden budgetten over de jaren 2020, 2021 en 2022 in stand kan blijven.

Conclusie en gevolgen

12. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren. Voor een proceskostenvergoeding bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J.J. van Roij, griffier, op 11 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1. Bescherming van eigendom
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:1a
1. In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.
2. Het bestuursorgaan wijst het verzoek in ieder geval af, indien tegen het besluit een ander bezwaarschrift is ingediend waarin eenzelfde verzoek ontbreekt, tenzij dat andere bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is.
3. Het bestuursorgaan kan instemmen met het verzoek indien de zaak daarvoor geschikt is.
4. Het bestuursorgaan beslist zo spoedig mogelijk op het verzoek. Een beslissing tot instemming wordt genomen zodra redelijkerwijs kan worden aangenomen dat geen nieuwe bezwaarschriften zullen worden ingediend. De artikelen 4:7 en 4:8 zijn niet van toepassing.
5. Indien het bestuursorgaan instemt met het verzoek zendt het het bezwaarschrift, onder vermelding van de datum van ontvangst, onverwijld door aan de bevoegde rechter.
6. Een na de instemming ontvangen bezwaarschrift wordt eveneens onverwijld doorgezonden aan de bevoegde rechter. Indien dit bezwaarschrift geen verzoek als bedoeld in het eerste lid bevat, wordt, in afwijking van artikel 8:41, eerste lid, geen griffierecht geheven.
Wet op het kindgebonden budget
Artikel 1, eerste lid, onderdeel b en tweede lid
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b. kindgebonden budget: een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen;
2. De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 1, derde lid
Onder inkomensafhankelijke regelingen worden verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
Artikel 3, eerste lid en tweede lid onder e
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a, eerste lid en derde tot en met zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende een verzoek indient om niet als partner te worden aangemerkt van degene, bedoeld in de aanhef van dit lid, bij welk verzoek de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander of dat beiden op zakelijke gronden een eigen gedeelte van de woning huren van een derde; of (…)
Artikel 13b
1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt verweerder de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen.

Voetnoten

1.Artikel 11, tweede lid, jo. artikel 2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.
2.Artikel 3, tweede lid, Awir.
3.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
4.Zie de uitspraak van de ABRvS van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397.
5.Kamerstukken II, 2008-2010, 32 130, nr. 3, p. 25.
6.Kamerstukken II, 2008-2010, 32 130, nr. 3, p. 26.
7.Kamerstukken II, 2011-2012, 33 004, nr. 3, p. 2-3, 32-33 en 78-79.
8.Artikel 7, eerste lid en artikel 8, eerste lid, Awir
9.Bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3474.
10.Bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1787.
11.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 16 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:691.