In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 29 november 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 479.000 per 1 januari 2022. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 404.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar constateerde wel een schending van artikel 40 van de Wet WOZ, omdat de heffingsambtenaar bepaalde gegevens niet tijdig had verstrekt aan belanghebbende. Deze schending leidde echter niet tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat de heffingsambtenaar in beroep de ontbrekende informatie alsnog had aangeleverd.
De rechtbank heeft de waarde van de woning beoordeeld aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de waarde werd vastgesteld op basis van verkoopprijzen van vergelijkbare woningen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Belanghebbende had geen overtuigende argumenten aangedragen die de rechtbank deden twijfelen aan de vastgestelde waarde. De rechtbank oordeelde dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar waren en dat de heffingsambtenaar de verschillen tussen de woningen adequaat had onderbouwd.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar bovendien veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende, omdat er sprake was van een gebrek in de procedure. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 1.750. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.