In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 931.611. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag verlaagd naar € 574.146 en de belastingrente naar € 9.340, met een kostenvergoeding van € 592. De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat belanghebbende geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de aanslag na de uitspraak op bezwaar. De rechtbank oordeelt dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank wijst erop dat er geen geschil is over de aanslag en dat de belastingrente volgt uit de aanslag. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, waardoor belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en ook geen proceskostenvergoeding ontvangt.