ECLI:NL:RBZWB:2024:7406

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/409767 / HA ZA 23-284
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over verkrijgende verjaring en inbreuk op persoonlijke levenssfeer

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 oktober 2024, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen. De eisers in conventie, bestaande uit een vennootschap naar Belgisch recht en twee natuurlijke personen, vorderen erkenning van eigendom van een stuk grond op basis van verkrijgende verjaring volgens de artikelen 3:99, 3:105 en 3:106 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van niet-dubbelzinnig bezit door de eisers, waardoor het beroep op verkrijgende verjaring wordt afgewezen. Dit betekent dat de juridische erfgrens tussen de percelen wordt vastgesteld op basis van de kadastrale meting, en dat de gedaagden in conventie, die ook eisers in reconventie zijn, als eigenaar worden erkend.

In reconventie vorderen de gedaagden onder andere een verbod op het schelden en het maken van film- en foto-opnames door de eisers. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van onrechtmatige hinder en inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gedaagden. De rechtbank wijst de vorderingen in reconventie grotendeels toe, inclusief een verbod op het gebruik van camera's die gericht zijn op de percelen van de gedaagden. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van duidelijke eigendomsgrenzen en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in burenrelaties.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/409767 / HA ZA 23-284
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van

1.1. [N.V.] , vennootschap naar Belgisch recht,

gevestigd te [plaats 1] , België,
2.
[B.V.], vennootschap naar Belgisch recht,
gevestigd te [plaats 2] , België,
3.
[naam 1],
wonende te [plaats 3] ,
4.
[naam 2],
wonende te [plaats 3] ,
eisers in conventie,
gedaagden in reconventie,
advocaat voorheen mr. N. de Wint te Nieuwvliet, thans mr. L.E. van Hevele te Oostburg,
tegen

1.[naam 3] ,

wonende te [plaats 3] ,
2.
[naam 4],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. S.E.C. Veldhof te Breda.
Eisers in conventie, gedaagden in reconventie worden afzonderlijk aangeduid als [N.V.] , [B.V.] , [naam 1] en [naam 2] . Zij worden gezamenlijk [N.V., B.V., naam 1 en 2] genoemd. Gedaagden in conventie, eisers in reconventie worden afzonderlijk aangeduid als [naam 3] en [naam 4] . Zij worden gezamenlijk [naam 3 en 4] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 augustus 2023
- de mondelinge behandeling van 5 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitaantekeningen van mr. Veldhof.
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden voor de duur van vier weken in verband met minnelijk overleg tussen partijen. Bij B-formulieren van respectievelijk 1 en 2 april 2024 hebben mr. De Wint en mr. Veldhof laten weten dat partijen geen regeling hebben bereikt. Namens [N.V., B.V., naam 1 en 2] is verzocht een nadere conclusie te mogen nemen, namens [naam 3 en 4] is verzocht vonnis te wijzen. Het verzoek van [N.V., B.V., naam 1 en 2] is afgewezen en er is vonnis bepaald.
1.3.
Bij B-formulier van 12 september 2024 heeft mr. N. de Wint zich onttrokken als advocaat van [N.V., B.V., naam 1 en 2] , waarna mr. L.E. van Hevele zich bij B-formulier van 16 september 2024 als (nieuwe) advocaat heeft gesteld.

2.De feiten

2.1.
[N.V.] is sinds 14 juni 2016 eigenaar van het perceel gelegen te [adres 1] , kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] [nummer 1]. Dit perceel wordt gebruikt door [B.V.] , een onderneming in de internationale transportsector. [naam 2] is bestuurder van [B.V.] . Hij en [naam 1] zijn bewoners van een woning op dit perceel.
2.2.
[naam 3 en 4] is sinds 11 juli 2016 eigenaar van de naastgelegen percelen, [adres 2] , kadastraal bekend [gemeente] [sectie] nrs. [nummer 2] en [nummer 3] . Hij woont in de woning op perceel [nummer 2] en gebruikt het daarachter gelegen perceel [nummer 3] .
2.3.
De buurpercelen [nummer 1] en [nummer 3] waren voorheen gescheiden door een betonnen muur met een hoogte van 2 à 2,5 meter.
2.4.
Op 18 mei 2017 is op verzoek van [naam 3 en 4] een kadastrale grensmeting verricht. Hieruit blijkt dat de kadastrale erfgrens op een andere plaats ligt dan de grens die door de betonnen muur werd aangegeven. De kadastrale erfgrens is aangegeven door de stippellijn op onderstaande tekening.
[afbeelding geanonimiseerd]
2.5. Bij brief van 10 juni 2017 heeft [naam 3 en 4] aan [naam 2] en [naam 1] onder meer meegedeeld dat hij de erfafscheiding gaat verplaatsen naar de plaats van de officiële kadastergrens.
2.6.
In reactie hierop hebben [naam 2] en [naam 1] bij brief van 26 juni 2017 onder meer meegedeeld:
“Onze,deze eigendom is aan gekocht in de staat en de afmetingen hoe deze zich bevinden.
Namelijk de afsluiting van het goed.deze staat al zeer lang en er zijn foto’s en metingen in ons bezit van tientalen jaren geleden + en vorige eigenaars.
Wil uw ook meedelen.als er aan afsluiting geraakt wordt.wij onmiddellijk een gerechtelijke procedure zullen opstarten.dit is bescherming van recht van eigendom van ons.”
2.7.
In de zomer van 2018 heeft [naam 3 en 4] de betonnen muur tussen de betreffende percelen afgebroken.
2.8.
Bij brief van 30 augustus 2018 is namens [N.V.] , [naam 2] en [naam 1] een beroep gedaan op verjaring en is [naam 3 en 4] gesommeerd de oorspronkelijke juridische erfgrens ter hoogte van de eerder verwijderde scheidsmuur onvoorwaardelijk te erkennen en derhalve het eigendomsrecht van [N.V.] van het naastgelegen perceel tussen de juridische en kadastrale erfgrens te (blijven) respecteren.
2.9.
Bij de door [N.V., B.V., naam 1 en 2] overgelegde stukken bevindt zich een handgeschreven verklaring van 29 oktober 2018 op naam van de heer [naam 5] , voormalig bewoner van de woning aan [adres 3] . De verklaring luidt:

Hierbij verklaar ik ( [naam 5] ) dat de muur (erfgrensmuur van beton) over een lengte van 63 mtr reeds stond toen ik 30 jaar geleden vertrok van [adres 3] .
2.10.
Aan de woning en de loods op perceel [nummer 1] van [N.V.] hangen camera’s op een hoogte van minimaal drie meter die (mogelijk) zijn gericht op de percelen van [naam 3 en 4]
2.11.
Bij brief van 18 november 2022 is namens [naam 3 en 4] aan onder andere [naam 2] en [naam 1] meegedeeld, kort gezegd:
- dat hij voornemens is een schutting te plaatsen op eigen grond over de volledige lengte van het perceel (ongeveer 10 cm vanaf de erfgrens);
en is hen verzocht c.q. gesommeerd:
- te laten weten of zij voornemens zijn beplanting te verwijderen die zich over de kadastrale grens bevindt;
- maatregelen te nemen om te voorkomen dat de honden van [naam 2] en [naam 1] schade kunnen toebrengen aan de (nieuwe) schutting;
- camera’s die (deels) zijn gericht op het perceel van [naam 3 en 4] te draaien of verwijderen.
2.12.
[N.V., B.V., naam 1 en 2] heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[N.V., B.V., naam 1 en 2] vordert - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat het stuk grond gelegen tussen enerzijds de op 18 mei 2017 opgemeten kadastrale erfgrens en anderzijds de oorspronkelijke feitelijke erfgrens, afgebakend door de door [naam 3 en 4] in de zomer van 2018 gesloopte betonnen muur, (verder: het stuk grond) door [N.V.] in eigendom is verworven ingevolge verkrijgende verjaring op grond van de artikelen 3:99, 3:105 en 3:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
2. te verklaren voor recht dat de juridische erfgrens tussen de percelen gelegen te [adres 1] en [adres 2] de oorspronkelijke feitelijke grens zal zijn, afgebakend door de door [naam 3 en 4] in de zomer van 2018 gesloopte betonnen muur over een lengte van 63 meter;
3. [naam 3 en 4] te verbieden:
- alle beplanting op het stuk grond te verwijderen,
- een afsluiting te plaatsen op het stuk grond,
- een afsluiting te plaatsen volgens de op 18 mei 2017 opgemeten kadastrale erfgrens,
- zich toegang te verschaffen tot het stuk grond,
alles op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per keer,
4. [naam 3 en 4] te veroordelen om de door hem in de zomer van 2018 gesloopte betonnen scheidsmuur te herbouwen in steen of beton op de erfgrens zoals bedoeld onder 2., binnen drie maanden na het wijzen van dit vonnis, bij gebreke waarvan [N.V., B.V., naam 1 en 2] wordt gemachtigd om zelf de scheidsmuur aldaar te bouwen in steen of beton op kosten van [naam 3 en 4] ,
5. [naam 3 en 4] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[N.V., B.V., naam 1 en 2] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Het betreffende stuk grond is van aanvang af in het bezit van [N.V.] en vanaf 2018 sinds minstens dertig jaar in het bezit van haar rechtsvoorgangers. [N.V., B.V., naam 1 en 2] verwijst naar de verklaring van 29 oktober 2018 op naam van [naam 5] (zie r.o. 2.9.).
[N.V., B.V., naam 1 en 2] stelt dat [N.V.] het stuk grond door verkrijgende verjaring op grond van art. 3:99 jo 3:105 jo 3:106 BW in eigendom heeft verkregen. Het slopen van de betonnen muur levert een onrechtmatige daad op jegens [N.V.] als eigenaar van het perceel en jegens [B.V.] , [naam 2] en [naam 1] als gebruikers daarvan.
[N.V., B.V., naam 1 en 2] vordert een schadevergoeding in natura, te weten herstel van de muur.
3.3.
[naam 3 en 4] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [N.V., B.V., naam 1 en 2] in de proceskosten.
[naam 3 en 4] betwist dat sprake is van verkrijgende verjaring van het stuk grond door [N.V.] . De verklaring van [naam 5] die [N.V., B.V., naam 1 en 2] ter onderbouwing van haar stelling heeft overgelegd is valselijk opgesteld. [naam 3 en 4] voert aan dat zijn rechtsvoorgangers perceel [nummer 3] hebben gekocht op 19 juni 1997. In november 1998 hebben zij een betonnen schutting geplaatst op eigen grond als afscheiding ten behoeve van hun honden, niet als erfafscheiding. Een rij hoge coniferen diende als erfafscheiding. [naam 3 en 4] heeft deze informatie na aankoop door hem van perceel [nummer 3] gedeeld met [naam 2] en [naam 1] . [naam 3 en 4] voert daarnaast aan dat perceel [nummer 1] pas in 2005 een eigen huisnummer heeft gekregen omdat daarop toen voor het eerst een woning werd gebouwd. Daarvoor was het een champignonkwekerij/bedrijventerrein. Een wijziging van grenzen zou bovendien notarieel moeten worden vastgelegd. Uit navraag is gebleken dat nooit een andere grens is vastgelegd dan die zoals bekend is bij het kadaster. Ten slotte betwist [naam 3 en 4] dat het stuk grond in bezit is genomen. De rechtsvoorganger van [naam 2] en [naam 1] is niet slechts door het verwijderen van coniferen en het storten van beton eigenaar geworden van het stuk grond, aldus [naam 3 en 4]
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[naam 3 en 4] vordert - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. [naam 1] en [naam 2] te verbieden [naam 3 en 4] en zijn kinderen uit te schelden,
2. te verklaren voor recht dat de bij de kadastrale rapportage van 18 mei 2017 vastgestelde erfgrens de juridische erfgrens betreft en dat [N.V., B.V., naam 1 en 2] deze erfgrens moet respecteren,
3. [N.V., B.V., naam 1 en 2] te verbieden op of over voornoemde grens heen te bouwen en/of zaken te plaatsen,
4. [N.V., B.V., naam 1 en 2] te gelasten de door haar geplaatste bomen, overige beplanting en de aan haar toebehorende pomp op of nabij de erfgrens te verwijderen en verwijderd te houden binnen een week na het wijzen van dit vonnis,
5. [N.V., B.V., naam 1 en 2] te gelasten de camera’s aan de woning en loods, dan wel andere gebouwen, te verwijderen binnen een week na het wijzen van dit vonnis,
6. [N.V., B.V., naam 1 en 2] te verbieden nieuwe camera’s te plaatsen die zijn gericht op de percelen van [naam 3 en 4] , kadastraal bekend als [gemeente] [nummer 2] en [nummer 3] ,
7. [N.V., B.V., naam 1 en 2] te verbieden film- en/of foto-opnames van [naam 3 en 4] te maken wanneer [naam 3 en 4] zich op het eigen perceel en/of in zijn woning bevindt,
alle voornoemde verboden en geboden op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag/dagdeel, en met veroordeling van [N.V., B.V., naam 1 en 2] in de proceskosten.
3.6.
[naam 3 en 4] verwijst ter onderbouwing van zijn vorderingen ten aanzien van de erfgrens en het stuk grond naar hetgeen hij in conventie heeft aangevoerd. Hij wil een schutting plaatsen omdat de verstandhouding met [N.V., B.V., naam 1 en 2] ernstig is verstoord. Hij en zijn kinderen willen rust en privacy. Zij worden regelmatig uitgescholden door [naam 2] en [naam 1] . Daarnaast heeft [N.V., B.V., naam 1 en 2] diverse camera’s aan haar woning en loods bevestigd waarmee het perceel van [naam 3 en 4] wordt gefilmd, althans kan worden gefilmd. Door plaatsing van deze camera’s maakt [N.V., B.V., naam 1 en 2] inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [naam 3 en 4] [N.V., B.V., naam 1 en 2] heeft volgens [naam 3 en 4] geen rechtens te respecteren belang dat deze inbreuk rechtvaardigt. Zij handelt hierdoor onrechtmatig jegens [naam 3 en 4]
[naam 3 en 4] stelt ten slotte dat hij door [naam 2] en [naam 1] handmatig wordt gefilmd en dat deze filmpjes op social media worden geplaatst. Deze acties zijn er volgens hem op gericht hem te provoceren en inbreuk te maken op zijn privacy. [naam 2] en [naam 1] hebben bij het maken van deze filmopnamen geen rechtens te respecteren belang. [naam 3 en 4] vordert daarom ook op dit punt een verbod.
3.7.
[N.V., B.V., naam 1 en 2] voert verweer. Zij concludeert deels tot niet-ontvankelijkverklaring van [naam 3 en 4] in zijn vorderingen, deels tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [naam 3 en 4] in de proceskosten.
[N.V., B.V., naam 1 en 2] betwist dat sprake is van schelden door [naam 2] en [naam 1] . Het gevorderde verbod is volgens haar ongegrond en onvoldoende onderbouwd.
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de erfgrens handhaaft [N.V., B.V., naam 1 en 2] haar standpunt zoals ingenomen in conventie. De daarmee samenhangende gevorderde ge- en verboden zijn eveneens ongegrond, aldus [N.V., B.V., naam 1 en 2]
[N.V., B.V., naam 1 en 2] stelt zich verder op het standpunt dat [naam 3 en 4] niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot verwijdering van de aanwezige camera’s. Dit geldt jegens [N.V.] omdat zij geen camera’s heeft geplaatst en tegen haar geen verwijten zijn gericht. [B.V.] , [naam 2] en [naam 1] hebben wel beveiligingscamera’s geplaatst, maar dat was [naam 3 en 4] in ieder geval al op 22 juni 2017 bekend. De vordering, voor zover deze tegen hen is gericht, is daarom verjaard op grond van art. 3:310 lid 1 BW. Subsidiair voert [N.V., B.V., naam 1 en 2] aan dat deze vordering onvoldoende is onderbouwd. Overigens hebben [B.V.] , [naam 2] en [naam 1] een gerechtvaardigd belang bij handhaving van deze beveiligingscamera’s, zowel in verband met de beveiliging van hun bedrijfsterrein, dat nu eenmaal in landelijk gebied ligt, als van [naam 2] en [naam 1] persoonlijk. Het gevorderde verbod tot het plaatsen van nieuwe camera’s is volgens [N.V., B.V., naam 1 en 2] ongegrond. De enkele omstandigheid dat de camera’s zichtbaar zijn vanaf het perceel van [naam 3 en 4] en mogelijk zijn perceel kunnen filmen, leidt niet tot de conclusie dat zijn perceel daadwerkelijk wordt gefilmd en dat inbreuk wordt gemaakt op zijn privacy.
Ten aanzien van het gevorderde verbod tot het maken van film- en/of foto-opnames van [naam 3 en 4] voert [N.V., B.V., naam 1 en 2] aan dat [naam 3 en 4] niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor zover deze is gericht tegen [N.V.] en [B.V.] ; laatstgenoemden kunnen hem niet filmen of fotograferen. [N.V., B.V., naam 1 en 2] betwist verder dat [naam 2] en [naam 1] zich schuldig maken/hebben gemaakt aan deze handelingen. De vordering is volgens hen onvoldoende onderbouwd. Ten slotte betwist [N.V., B.V., naam 1 en 2] de gevorderde dwangsommen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie
4.1.
Vast staat dat de betonnen muur die door [naam 3 en 4] in 2018 is verwijderd niet op de kadastrale erfgrens stond. De discussie tussen partijen betreft het stuk grond gelegen tussen de kadastrale erfgrens en de afscheiding die voorheen werd gevormd door de betonnen muur (de feitelijke erfgrens). Dit stuk grond behoort volgens de kadastrale meting tot het perceel van [naam 3 en 4]
[N.V., B.V., naam 1 en 2] heeft ter onderbouwing van haar vorderingen aangevoerd dat zij eigenaar is geworden van het stuk grond door verkrijgende verjaring in de zin van art. 3:105 BW. De rechtbank zal ingaan op deze stelling. Eerst zet zij kort uiteen wat de vereisten zijn voor verkrijgende verjaring.
Vereisten verkrijgende verjaring
4.2.
Op grond van art. 3:105 lid 1 BW verkrijgt de persoon die een bepaald goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit wordt voltooid, dat goed. Deze persoon wordt dus eigenaar van dat goed als hij dit goed voor een periode van twintig jaar (deze termijn volgt uit art. 3:306 BW en vangt aan met de dag waarop deze persoon bezitter is geworden) bezit en na afloop van deze periode nog steeds bezit. Ook de bezitter die niet te goeder trouw bezit kan via deze maatstaf eigenaar worden.
4.3.
De vraag of iemand bezitter is van een goed moet ingevolge art. 3:107 lid 1 jo. 3:108 BW worden beantwoord naar de verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat naar huidig recht het bezit (i) openbaar en (ii) niet-dubbelzinnig moet zijn (zie conclusie A-G Rank-Berenschot, ECLI:NL:PHR:2016:532 onder r.o. 2.2.7 en 2.7). Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat “niet-dubbelzinnig bezit” aanwezig is wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826 r.o. 3.2). Dit betekent in een geval als het onderhavige, dat de niet-rechthebbende het goed in bezit moet hebben genomen. Uit art. 3:113 lid 2 BW volgt dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit is van een ander, een enkele op zichzelf staande machtsuitoefening ontoereikend is. Het is vereist dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, r.o. 3.3.2 en HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, r.o. 3.4.2). Het is voorts vaste rechtspraak dat voor het in art. 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn voldoende is dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Dit betekent dat niet is vereist dat de eigenaar daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende, waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was (HR 24 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:309, r.o. 3.4).
Is hier sprake van verkrijgende verjaring?
4.4.
[naam 3 en 4] betwist dat de strook grond in bezit is genomen door [N.V.] of haar rechtsvoorgangers. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft hij aangevoerd dat niet duidelijk is op welke bezitsdaad door [N.V., B.V., naam 1 en 2] wordt gedoeld. De raadsman van [N.V., B.V., naam 1 en 2] heeft ter zitting aangevoerd dat het plaatsen van de betonnen muur de daad van inbezitneming is. Volgens [N.V., B.V., naam 1 en 2] stond de muur er al toen [N.V.] eigenaar werd; zij weet niet wie de muur heeft geplaatst.
De rechtbank overweegt dat [naam 3 en 4] gemotiveerd heeft aangevoerd dat de betonnen muur in 1998 is geplaatst door zijn rechtsvoorganger, en dat dit is gebeurd op eigen grond, niet als erfafscheiding. (Een haag coniferen diende volgens hem als erfafscheiding.) Namens [N.V., B.V., naam 1 en 2] is deze stelling niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de betonnen muur is geplaatst door de rechtsvoorganger van [naam 3 en 4] en niet door de rechtsvoorganger van [N.V.] .
[N.V., B.V., naam 1 en 2] heeft overigens niets gesteld over inbezitneming van het stuk grond. Zij heeft alleen aangevoerd dat het stuk grond vanaf 2018 minstens dertig jaar in het bezit was van haar rechtsvoorgangers. De authenticiteit van de door haar ter onderbouwing van die stelling overgelegde verklaring van [naam 5] is door [naam 3 en 4] gemotiveerd betwist.
Namens [N.V., B.V., naam 1 en 2] is voorts niet weersproken dat [naam 3 en 4] na aankoop van zijn perceel [nummer 3] de informatie over het plaatsen van de betonnen muur door zijn rechtsvoorganger heeft meegedeeld aan [naam 2] en [naam 1] . De rechtbank gaat daarom eveneens uit van de juistheid van die stelling. Daaruit kan worden geconcludeerd dat [naam 3 en 4] en zijn rechtsvoorgangers in de veronderstelling waren nog steeds eigenaar te zijn van het stuk grond.
In het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad over niet-dubbelzinnig bezit, komt de rechtbank tot het oordeel dat van een niet-dubbelzinnig bezit door [N.V.] van het stuk grond geen sprake is. Dit betekent ook dat van een aanvang en voltooiing van de verjaringstermijn ingevolge art. 3:105 BW geen sprake is. Het beroep op verkrijgende verjaring wordt daarom afgewezen.
Conclusie
4.5.
Door de afwijzing van het beroep op verkrijgende verjaring wordt de kadastrale grens tussen de percelen [nummer 1] en [nummer 3] beschouwd als de juridische grens. [naam 3 en 4] is eigenaar van het betreffende stuk grond.
Dit leidt tot de conclusie dat alle vorderingen in conventie, zowel de gevorderde verklaringen voor recht als de vorderingen die zijn gegrond op vermeend onrechtmatig handelen van [naam 3 en 4] , moeten worden afgewezen.
in reconventie
Vorderingen ten aanzien van de erfgrens4.6. Ten aanzien van de vorderingen die betrekking hebben op de (juridische) erfgrens tussen de percelen [nummer 1] en [nummer 3] overweegt de rechtbank als volgt.
4.6.1.
Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen volgt dat de onder 2. gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen.
4.6.2.
Het onder 3. gevorderde verbod om op of over voornoemde grens heen te bouwen en/of zaken te plaatsen kan eveneens worden toegewezen. Door op of over voornoemde grens heen te bouwen of zaken te plaatsen maakt [N.V., B.V., naam 1 en 2] inbreuk op het eigendomsrecht van [naam 3 en 4] , die [naam 3 en 4] (in beginsel) niet hoeft te accepteren. De vordering is bovendien niet weersproken.
4.6.3.
Ten aanzien van de vordering [N.V., B.V., naam 1 en 2] te gelasten de door haar geplaatste bomen, overige beplanting en de aan haar toebehorende pomp op of nabij de erfgrens te verwijderen en verwijderd te houden wordt als volgt overwogen.
Voor zover deze vordering ziet op de bomen, beplanting en pomp die zijn geplaatst nabij de erfgrens, op het stuk grond dat eigendom is van [naam 3 en 4] , kan deze vordering worden toegewezen. Hierdoor wordt immers inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [naam 3 en 4]
De vordering is bovendien, afgezien van het in conventie gedane beroep op verkrijgende verjaring, niet (langer) weersproken.
Ten aanzien van de bomen c.q. beplanting op de (gezamenlijke) erfgrens heeft [naam 3 en 4] aangevoerd dat deze te dicht op de erfgrens staan. De rechtbank overweegt dat het op grond van art. 5:42 BW in beginsel niet is geoorloofd om beplanting op een afstand van minder dan een halve meter dan wel minder dan twee meter (afhankelijk van de soort beplanting) vanaf de grenslijn te hebben, tenzij de nabuur daarvoor toestemming heeft gegeven. Door [N.V., B.V., naam 1 en 2] is niet aangevoerd dat sprake is van zodanige toestemming van [naam 3 en 4] Het gevorderde gebod om de beplanting op de erfgrens te verwijderen kan als niet weersproken worden toegewezen.
Camera’s
4.7.
[naam 3 en 4] heeft het verweer van [N.V., B.V., naam 1 en 2] dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering jegens [N.V.] niet weersproken. De rechtbank zal de vordering afwijzen, voor zover deze is gericht tegen [N.V.] .
4.8.
Als uitgangspunt geldt dat in beginsel iedereen het recht heeft op privacy en het recht om onbespied te zijn in zijn eigen woning en tuin. Een inbreuk op deze rechten is in beginsel een onrechtmatige daad. Een rechtvaardigingsgrond kan het onrechtmatige karakter wegnemen. Of zich een rechtvaardigingsgrond voordoet, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij moeten de ernst van de inbreuk en de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend, tegen elkaar af worden gewogen. Daarnaast moet het gebruik van een camera voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.9.
Het beroep op verjaring van de vordering door [B.V.] , [naam 2] en [naam 1] wordt gepasseerd. Uit de stellingen van [naam 3 en 4] volgt dat het om een voortdurende inbreuk op de privacy gaat. Een onrechtmatige toestand creëert elke dag een vordering op grondslag van onrechtmatige daad.
Voor zover [B.V.] , [naam 2] en [naam 1] zich op het standpunt stellen dat niet kan worden geconcludeerd dat het perceel van [naam 3 en 4] daadwerkelijk wordt gefilmd en dat inbreuk wordt gemaakt op zijn privacy, overweegt de rechtbank dat niet is weersproken dat de camera’s aan de woning en de loods in ieder geval de mogelijkheid bieden van - stelselmatige - observatie. Daardoor is reeds sprake van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [naam 3 en 4] Uit de overgelegde stukken blijkt bovendien dat het perceel van [naam 3 en 4] daadwerkelijk (deels) wordt geregistreerd door een van de camera’s aan de woning. De op zichzelf legitieme wens van [B.V.] , [naam 2] en [naam 1] om hun eigendommen te beschermen vormt onvoldoende rechtvaardiging voor een dergelijke inbreuk.
De vordering te gelasten de camera’s aan de woning en loods te verwijderen binnen een week na het wijzen van dit vonnis, kan voor zover deze is gericht tegen [B.V.] , [naam 2] en [naam 1] worden toegewezen. Voor zover de vordering ziet op camera’s aan andere gebouwen is deze vordering onvoldoende onderbouwd, zodat deze zal worden afgewezen.
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de vordering te verbieden nieuwe camera’s te plaatsen die zijn gericht op de percelen van [naam 3 en 4] , kadastraal bekend als [gemeente] [nummer 2] en [nummer 3] , eveneens voor toewijzing vatbaar jegens [B.V.] , [naam 2] en [naam 1] .
(Gestelde) gedragingen van [N.V., B.V., naam 1 en 2]
4.11.
In art. 5:37 BW wordt bepaald dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens art. 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op gebruikers/niet-eigenaars (bijvoorbeeld huurders), zowel waar het gaat om het toebrengen van hinder, als waar het gaat om het ondervinden van hinder (HR 24 januari 1992, NJ 1992/280-1). Voor zover geen sprake is van onrechtmatige hinder kan de aantasting van het woongenot en het welbevinden van eigenaren van naburige erven onrechtmatig zijn ‘enkel’ op grond van art. 6:162 BW.
Schelden
4.12.
[naam 3 en 4] heeft zijn stellingen over het intimideren en uitschelden van hem en zijn kinderen ter zitting nader onderbouwd. Uit zijn stellingen volgt dat hij van mening is dat [naam 2] en [naam 1] geen enkele grond hebben om hun genoemde gestelde gedrag te rechtvaardigen en dat hij daarvan ernstige overlast ondervindt. Deze nadere toelichting hebben [naam 2] en [naam 1] - door hun afwezigheid ter zitting - onweersproken gelaten. Daarentegen heeft hun raadsman ter zitting meegedeeld dat hij het vermeende gedrag van [naam 1] kan plaatsen omdat zij “een kort lontje heeft” en in 2022 strafrechtelijk is veroordeeld, naar de rechtbank aanneemt voor deze en/of soortgelijke aanklachten.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van de juistheid van de stellingen van [naam 3 en 4] op dit punt. Daaruit volgt dat sprake is van door [naam 2] en [naam 1] veroorzaakte structurele en onrechtmatig te oordelen overlast in de vorm van beledigingen en scheldpartijen. Er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat deze overlast niet zal stoppen. Het gevorderde verbod kan worden toegewezen.
Maken van film- en/of foto-opnames
4.13.
[naam 3 en 4] heeft het verweer dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering jegens [N.V.] en [B.V.] niet weersproken. De rechtbank zal de vordering afwijzen, voor zover deze is gericht tegen [N.V.] en [B.V.] .
4.14.
[naam 3 en 4] heeft zijn stellingen over het maken van film- en foto-opnames door [naam 2] en [naam 1] ter zitting nader toegelicht. Volgens hem bestaat er geen enkele grond dit genoemde gestelde gedrag te rechtvaardigen en ondervindt hij daarvan ernstige overlast. [naam 2] en [naam 1] hebben hun verweer op dit punt niet nader onderbouwd. De rechtbank overweegt dat hiermee is komen vast te staan dat [naam 3 en 4] stelselmatig op deze wijze wordt lastiggevallen door [naam 2] en [naam 1] . Hierdoor is sprake van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [naam 3 en 4] die niet is gerechtvaardigd.
De vordering wordt toegewezen voor zover deze is gericht tegen [naam 2] en [naam 1] .
Dwangsom
4.15.
De rechtbank ziet, mede gelet op de (proces)houding van [naam 2] en [naam 1] zoals deze blijkt uit de stukken en de mededelingen van hun raadsman ter zitting, aanleiding aan elk van bovengenoemde veroordelingen een dwangsom te verbinden van
€ 500,00 per dag/dagdeel. Aan deze dwangsom zal een maximum worden verbonden.
in conventie en in reconventie
4.16.
[N.V., B.V., naam 1 en 2] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [naam 3 en 4] in conventie en in reconventie worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.535,00
(2,5 punten × € 614,00)
- nakosten
278,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.127,00

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [N.V., B.V., naam 1 en 2] af,
in reconventie
5.2.
verbiedt [naam 1] en [naam 2] om [naam 3 en 4] en zijn kinderen uit te schelden,
5.3.
verklaart voor recht dat de bij de kadastrale rapportage van 18 mei 2017 vastgestelde erfgrens de juridische erfgrens betreft en dat [N.V., B.V., naam 1 en 2] deze erfgrens moet respecteren,
5.4.
verbiedt [N.V., B.V., naam 1 en 2] op of over de erfgrens bedoeld in r.o. 5.3. heen te bouwen en/of zaken te plaatsen,
5.5.
gelast [N.V., B.V., naam 1 en 2] de door haar geplaatste bomen, overige beplanting en de aan haar toebehorende pomp nabij de erfgrens bedoeld in r.o. 5.3. - op het stuk grond dat eigendom is van [naam 3 en 4] - alsmede de bomen c.q. beplanting op deze erfgrens te verwijderen en verwijderd te houden binnen een week na betekening van dit vonnis,
5.6.
gelast [B.V.] , [naam 2] en [naam 1] de camera’s aan de woning en loods op perceel [nummer 1] te verwijderen binnen een week na betekening van dit vonnis,
5.7.
verbiedt [B.V.] , [naam 2] en [naam 1] nieuwe camera’s te plaatsen die zijn gericht op de percelen van [naam 3 en 4] , kadastraal bekend als [gemeente] [nummer 2] en [nummer 3] ,
5.8.
verbiedt [naam 2] en [naam 1] film- en/of foto-opnames van [naam 3 en 4] te maken wanneer [naam 3 en 4] zich op het eigen perceel en/of in zijn woning bevindt,
5.9.
veroordeelt [N.V., B.V., naam 1 en 2] om aan [naam 3 en 4] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan (een van) de hoofdveroordelingen in r.o. 5.2. en 5.4. tot en met 5.8. voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
in conventie en in reconventie
5.10.
veroordeelt [N.V., B.V., naam 1 en 2] in de proceskosten van [naam 3 en 4] , tot dusver begroot op € 2.127,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [N.V., B.V., naam 1 en 2] niet tijdig aan (een van) de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Graaf en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.