In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 oktober 2024, wordt de WOZ-waarde van een winkelruimte beoordeeld. De belanghebbende, een BV, heeft beroep aangetekend tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 december 2021 en 20 december 2022, die de waarde van het object op 1 januari 2020 en 1 januari 2021 respectievelijk op € 505.000 en € 502.000 had vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank komt tot de conclusie dat de waarde van het object op beide waardepeildata schattenderwijs op € 516.000 moet worden vastgesteld, wat hoger is dan de eerder vastgestelde waarden. Hierdoor zijn de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard.
Daarnaast heeft de rechtbank ook een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn met ongeveer 24 maanden is overschreden. De rechtbank kent de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 150, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden elk de helft van het griffierecht moeten vergoeden. De rechtbank concludeert dat de waardebeschikkingen in stand blijven, maar dat de belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn.