ECLI:NL:RBZWB:2024:7011

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 22/4062
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag BPM en de toepassing van de koerslijstmethode

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 oktober 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 9.883 opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt de zaak na een eerdere zitting op 25 april 2024, waar de inspecteur aanvullende stukken had overgelegd onder geheimhouding. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar tot een te hoog bedrag. De rechtbank stelt de historische nieuwprijs van de auto vast op € 148.870 en de handelsinkoopwaarde op € 22.460, wat leidt tot een verschuldigde BPM van € 11.647. Aangezien belanghebbende al € 5.303 had betaald, wordt de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.345. Daarnaast wordt belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.998 bedragen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4062

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 9.883.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de inspecteur in de gelegenheid gesteld om op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
1.5.
De inspecteur heeft vervolgens onder een beroep op geheimhouding van enkele delen van stukken, de op de zaak betrekking hebbende stukken aangevuld. Belanghebbende is akkoord gegaan met het beroep op geheimhouding van de inspecteur. Daarop heeft een nadere schriftelijke ronde plaatsgevonden, waarvan zowel belanghebbende als de inspecteur gebruik heeft gemaakt.
1.6.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daartoe is in geschil de wijze van afschrijving, de historische nieuwprijs, de verhouding van de handelsinkoopwaarde tot de historische nieuwprijs, de waardevermindering van de auto wegens schade en een schadeverleden, en de CO2-uitstootwaarde. Belanghebbende heeft zijn stelling met betrekking tot de onafhankelijkheid van de hertaxateur op de zitting ingetrokken.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, maar wel tot een te hoog bedrag. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 9 juni 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Audi Q7, met [VIN nummer] (de auto) naar een te betalen bedrag van € 5.303.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxateur] B.V. van 3 juni 2021. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 22.821,21. Belanghebbende heeft in verband met deze schade een bedrag van € 21.750 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domein Roerende Zaken (DRZ). Naar aanleiding van die hertaxatie heeft de inspecteur op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 15.186. In de mededeling van naheffing heeft de inspecteur daartoe onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:

Handelsinkoopwaarde DRZ
De handelsinkoopwaarde is vastgesteld op € 22.460. hierbij is gebruik
gemaakt van de X-Ray koerslijst. In deze koerslijst wordt gerekend met een
Q7, 3.0 TFSI Quattro Pro Line + 5 +2, die beter aansluit bij het
desbetreffende voertuig.
Ondanks de grote afwijking in CO2 uitstoot 249 gr/km i.p.v. 329 gr/km, is
dit het meest vergelijkbare referentievoertuig op de Nederlandse markt. Om
die reden wordt deze koerslijst toch in volle omvang toegepast. Het
berekende afschrijvingspercentage van het voertuig bedraagt daardoor
80,33%.
In het uitgebreide onderzoek waardebepaling door DRZ is duidelijk de
waarde gemotiveerd met toepassing van de huidige regelgeving ten aanzien
van het gebruik van een taxatierapport. Gelet op de ontwikkelingen in
rechtspraak en regelgeving zal de naheffingsaanslag worden opgelegd op
grond van de genoemde bedragen.”
3.3.
Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Wijze van afschrijving
4. Belanghebbende bepleit dat de verschuldigde Bpm dient te worden berekend aan de hand van de koerslijstmethode, de inspecteur stelt dat de verschuldigde Bpm moet worden berekend aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel.
4.1.
Ter onderbouwing van zijn standpunt voert de inspecteur aan dat de koerslijstmethode in dit geval niet kan worden toegepast, omdat de auto niet voorkomt op een koerslijst. De inspecteur heeft in de aanslagfase weliswaar de verschuldigde Bpm vastgesteld aan de hand van een koerslijst van Xray, maar die koerslijst ziet op een andere uitvoering van de auto en bovendien heeft die andere auto een veel lagere CO2-uitstoot dan de auto van belanghebbende. Om die reden kan de koerslijst niet worden toegepast, aldus de inspecteur.
4.2.
Belanghebbende voert aan dat hij gebruik mag maken van de door de inspecteur in de aanslagfase gehanteerde koerslijst van Xray. Daartoe voert hij onder meer aan dat de inspecteur deze koerslijst aan de naheffingsaanslag ten grondslag heeft gelegd, en hij er daarom op mocht vertrouwen dat deze koerslijst als uitgangspunt mocht worden gebruikt.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt en in dit geval het voor de auto toe te passen afschrijvingspercentage bepaald kan worden door een handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst van € 22.460 als uitgangspunt te nemen. Gelet op de bewoordingen van de kennisgeving van de naheffingsaanslag (zie 3.2), mocht belanghebbende er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de door de inspecteur genoemde koerslijst van Xray bruikbaar was om de handelsinkoopwaarde van de auto te onderbouwen. De inspecteur heeft namelijk de indruk bij belanghebbende gewekt dat de koerslijstwaarde als uitgangspunt kan worden gehanteerd. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom in beroep de afschrijving niet op basis van de koerslijstmethode kan worden bepaald. Voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van de hoogte van de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde binnen die methode.
Historische nieuwprijs
4.4.
Belanghebbende bepleit een hogere historische nieuwprijs dan waar de inspecteur in de naheffingsaanslag vanuit is gegaan. De inspecteur is in de opbouw van de historische nieuwprijs namelijk ten onrechte uitgegaan van een te lage CO2-uitstoot, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven, indien de koerslijstwaarde als uitgangspunt wordt gehanteerd, de juistheid van die stelling ten aanzien van de CO2-uitstoot niet langer te betwisten. De rechtbank stelt daarom de historische nieuwprijs van de auto, conform belanghebbendes standpunt, vast op € 148.870.
Handelsinkoopwaarde
4.5.
Belanghebbende bepleit dat voor de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat de koerslijstwaarde moet worden gehanteerd en de verhoging van de historische nieuwprijs daarop geen invloed heeft. Omdat de handelsinkoopwaarde gelijk blijft, wijzigt door de verhoging van de historische nieuwprijs het afschrijvingspercentage van de auto, aldus belanghebbende. Dat leidt tot een vermindering van de verschuldigde Bpm. De inspecteur betwist dat. Hij voert aan dat als de historische nieuwprijs van de auto wordt verhoogd, ook de handelsinkoopwaarde evenredig moet worden verhoogd. Het afschrijvingspercentage van auto blijft gelijk aan die van de referentieauto. Van een vermindering van de verschuldigde Bpm is dus geen sprake, aldus de inspecteur.
4.6.
De rechtbank verwerpt het betoog van de inspecteur. De koerslijstmethode is in het onderhavige geval van toepassing door het door de inspecteur gewekte vertrouwen. Dat brengt mee dat de handelsinkoopwaarde van de koerslijst moet worden gevolgd voor het bepalen van de afschrijving. Er is in beginsel geen ruimte voor het toepassen van correcties op die handelsinkoopwaarde als daar niet in is voorzien in de koerslijst. [1] Niet gesteld of gebleken is dat een afwijkende CO2-waarde in de koerslijst kan worden gecorrigeerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst. Dat betekent dat moet worden uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 22.460.
Waardevermindering in verband met schade en/of een schadeverleden?
4.7.
De toepassing van de koerslijstmethode brengt in dit geval met zich mee dat voor de door belanghebbende gestelde vermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schade dan wel een schadeverleden van de auto, naar het oordeel van de rechtbank geen plaats is. De handelsinkoopwaarde wordt dus niet verder verminderd in verband met door belanghebbende gestelde schade of een schadeverleden.
CO2-uitstootwaarde
5. Tussen partijen is verder de hoogte van de CO2-uitstoot van de auto in geschil. Belanghebbende heeft gesteld dat de CO2-uitstoot van de auto ten behoeve van de berekening van de bruto BPM op basis van de zogenoemde Scandinavische rekenmethode leidt tot een schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). De CO2-uitstoot dient te worden vastgesteld op basis van de NEDC-1 methode en op basis van de door hem aangedragen referentievoertuigen te worden verlaagd naar 265 gr/km, aldus belanghebbende.
5.1.
Het door belanghebbende ingenomen standpunt is gebaseerd op de vooronderstelling dat het bepaalde in artikel 110 van het VWEU van toepassing is op de verwerving van de auto door belanghebbende. Belanghebbende voert aan dat uit de omstandigheid dat sprake is geweest van een Duitse registratie, duidelijk is dat de auto afkomstig is van de Duitse markt. De inspecteur heeft betwist dat artikel 110 van het VWEU in casu toepassing kan vinden, omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat het een van de Duitse markt afkomstige auto betreft en het zeer wel mogelijk is dat belanghebbende de auto direct uit Canada heeft laten importeren.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU. Het gaat daarbij in het bijzonder om feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is. Belanghebbende heeft de auto op enig moment gekocht. Wanneer belanghebbende de auto heeft gekocht en van wie is onbekend: belanghebbende heeft daaromtrent niets gesteld en heeft geen factuur overgelegd. Belanghebbende is met het wijzen op een gedeeltelijk overgelegd registratiedocument niet geslaagd in zijn bewijslast dat de auto een uit Duitsland afkomstig product is. Artikel 110 van het VWEU mist toepassing.
Conclusie naheffingsaanslag
5.3.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op € 148.870 en de handelsinkoopwaarde op € 22.460. De afschrijving bedraagt dan 84,91 procent. De historische bruto Bpm bedraagt € 77.205, zodat de rechtbank de verschuldigde Bpm berekent op € 11.647. Omdat belanghebbende op aangifte reeds een bedrag van € 5.303 heeft voldaan, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 6.345.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
5.5.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 6 mei 2022. De uitspraak op bezwaar is van 21 juli 2022. De rechtbank doet uitspraak op 15 oktober 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond zes maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.345. Verder kent de rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en ook krijgt belanghebbende een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.345;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 2.998; en
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 15 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie Gerechtshof Amsterdam 30 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1281, r.o. 4.2.
2.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.