ECLI:NL:RBZWB:2024:6965

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/424443 / FA RK 24-1174
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging omgangsregeling voogdijpupil in het kader van het belang van de minderjarige

Op 15 oktober 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de wijziging van de omgangsregeling van een minderjarige, geboren in 2012. De zaak betreft de Stichting Jeugdbescherming Brabant als gecertificeerde instelling (GI) en de moeder van de minderjarige. De kinderrechter heeft de verzoeken van de GI en de moeder beoordeeld, waarbij de GI verzocht om de omgangsregeling te wijzigen, zodat er geen vaste omgang meer zou plaatsvinden en de regie over de omgang bij de GI zou komen te liggen. De moeder verzocht om de omgangsregeling te handhaven en stelde dat de GI onvoldoende rekening houdt met haar situatie.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige, die sinds april 2019 bij pleegouders woont, emotioneel lijdt onder de huidige omgangsregeling. De omgang met de moeder heeft geleid tot terugval in de ontwikkeling van de minderjarige, die niet in staat is om de benodigde traumabehandeling te ondergaan. De kinderrechter heeft de angst van de moeder om "buitenspel" te komen te begrijpen, maar oordeelt dat het in het belang van de minderjarige noodzakelijk is om de omgangsregeling te wijzigen. De kinderrechter heeft de GI in de gelegenheid gesteld om de omgangsregeling te beheren, met de mogelijkheid voor de moeder om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen.

De kinderrechter heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de wijziging van de omgangsregeling onmiddellijk van kracht is, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak voor een veilige en ondersteunende omgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/424443 / FA RK 24-3174
Datum uitspraak: 15 oktober 2024
Beschikking van de kinderrechter over een wijziging van de omgangsregeling
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT, gevestigd te Etten-Leur,
hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2012 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend geheim adres,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam ,
[de pleegouders],
hierna te noemen de pleegouders,
wonende te [woonplaats] .
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over de verzoeken te adviseren.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 28 juni 2024;
  • de brief van de GI van 29 augustus 2024 met als bijlagen screenings- en eindverslagen van Praktijk Tatoran;
  • het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek van mr. De Gruijl van 11 september 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 17 september 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat.
  • een vertegenwoordiger van de GI;
  • de pleegouders;
- een vertegenwoordiger van de Raad.
Als toehoorder was ter ondersteuning van de moeder, met akkoord van de overige aanwezigen, aanwezig haar echtgenoot. Aan hem is bijzondere toegang verleend.
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige] naar haar mening gevraagd. [minderjarige] heeft hierover op 10 september 2024 een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
De moeder en [naam] zijn de ouders van [minderjarige] .
2.2.
Het gezag van de moeder over [minderjarige] is beëindigd bij beschikking van deze rechtbank van 26 september 2018.
2.3.
Het gezag van de vader over [minderjarige] is beëindigd bij beschikking van deze rechtbank van 25 januari 2019. Bij die beschikking is de GI benoemd tot voogd over [minderjarige] .
2.4.
[minderjarige] woont sinds april 2019 bij de pleegouders voornoemd.
2.5.
Bij beschikking van 8 februari 2022 heeft de kinderechter in deze rechtbank bepaald dat de moeder en [minderjarige] gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar éénmaal per zes weken gedurende anderhalf uur. De moeder is tegen deze beschikking in beroep gekomen.
2.6.
Bij beschikking van 1 september 2022 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch voormelde beschikking van deze rechtbank van 8 februari 2022 bekrachtigd.

3.De verzoeken

3.1.
De GI verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de kinderrechter op 8 februari 2022 vastgestelde omgangsregeling te wijzigen, in die zin dat er geen vaste omgang meer plaatsvindt tussen [minderjarige] en de moeder en dat de regie over de omgang bij de GI ligt.
3.2.
De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. het verzoek van de GI om de omgangsregeling te wijzigen, af te wijzen;
2. een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] vast te stellen waarbij zij:
a. één keer in de acht weken op de woensdag van 14.00 uur tot 15.30 uur onder begeleiding van pleegzorg of een andere derde omgang hebben;
b. één keer in de drie maanden op de woensdag van 14.00 uur tot 15.30 uur onder begeleiding van pleegzorg of een andere derde omgang hebben.
4.
De standpunten
4.1.
De GI legt aan haar verzoek ten grondslag dat het gerechtshof de beschikking van deze rechtbank van 8 februari 2022 heeft bekrachtigd. Naar de mening van de GI verzet
het belang van [minderjarige] zich nog steeds tegen een uitbreiding in duur en frequentie van de omgang met haar moeder. Na het hoger beroep zijn er door de GI acties uitgezet. Zo heeft de voogd zich, in verband met boosheid van de moeder ten opzichte van haar, meer naar de achtergrond opgesteld en zijn de pleegouders meer naar voren geschoven, is de pleegzorgbegeleider bij de begeleide omgang bij aanvang en bij afronding aanwezig om een en ander kort te bespreken en mailt de pleegmoeder de moeder kort voorafgaande aan de omgang hoe het met [minderjarige] die dag gaat. Medio maart 2024 is de omgang op verzoek van de moeder van eens per zes weken naar eens per acht weken gegaan, omdat de moeder op dat moment meer niet aankon. Naar aanleiding van hetgeen [minderjarige] aangaf heeft de GI na overleg met de gedragswetenschapper besloten om op 3 juli 2024 de omgang niet door te laten gaan, omdat [minderjarige] het emotioneel niet langer aankon. Volgens de GI kwam zij toen samen met de moeder overeen om de omgangen in het belang van [minderjarige] niet door te laten gaan, totdat de kinderrechter over dit verzoek uitspraak zou hebben gedaan.
De reden voor het verzoek is dat [minderjarige] iedere keer na de omgang een terugval kent en zij in haar ontwikkeling stil blijft staan. Zo komt [minderjarige] , nog los van de omgang, ook nog niet toe aan de benodigde traumabehandeling. Wel is [minderjarige] steeds beter in staat om aan te geven wat zij wil. Op dit moment geeft [minderjarige] aan dat zij teveel getriggerd wordt door wat haar moeder tijdens de omgang doet, zoals door [minderjarige] te belasten met haar eigen problematiek. Voor [minderjarige] is het (te) lastig om daarmee om te gaan. Naar de mening van de GI zegt [minderjarige] hiermee niet, dat haar moeder geheel buitenspel zou moeten komen te staan. Wel dient er voor [minderjarige] meer rust te komen. Bij dit alles komt, aldus de GI, dat de moeder een verstandelijke beperking kent en zij onvoldoende in staat is om te groeien in hoe zij het contact en de omgang met [minderjarige] het beste kan aangaan en kan aansluiten bij [minderjarige] .
De GI acht het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat zij in het vervolg geheel zelf de omgangen naar de behoeften en wensen van [minderjarige] kan gaan invullen. Op dit moment geeft [minderjarige] overduidelijk aan niet open te staan voor omgang met haar moeder. De GI merkt op dat zij het contact met de moeder bij [minderjarige] zal blijven stimuleren en levend zal houden, zoals dat de moeder aan [minderjarige] af en toe een kaartje kan gaan sturen.
4.2.
De moeder voert aan dat indien het verzoek van de GI wordt toegewezen voor haar onzekerheid gaat bestaan over hoe de omgangsregeling er qua frequentie en duur zal gaan uitzien en wanneer deze zal worden uitgebreid. Daarbij vreest de moeder dat indien de regie over de omgangsmomenten geheel bij de GI komt te liggen er voor [minderjarige] teveel onrust zal gaan ontstaan. Naar de mening van de moeder is [minderjarige] juist gebaat bij structuur en duidelijkheid. Op dit moment heeft de moeder het gevoel geen band meer met [minderjarige] te hebben, omdat omgangsmomenten wegens ziekte van [minderjarige] of omdat de pleegmoeder niet lekker in haar vel zit geregeld (kort tevoren) worden afgezegd en zij daarvoor niet wordt gecompenseerd. Een andere reden voor het gevoel van de moeder is dat de pleegmoeder bij de omgangsmomenten aanwezig is. De moeder wil dat niet langer, omdat zij dan geen mogelijkheid heeft om een gesprek met [minderjarige] te voeren, doordat de pleegmoeder zich er teveel in mengt. Indien de GI de regie over de omgangsmomenten krijgt, vreest de moeder dat ook in de begeleiding van de omgangsmomenten niets zal veranderen. Om die reden meent de moeder dat vastgelegd moet worden door wie of welke instantie de omgangsmomenten begeleid zullen moeten worden.
Aan haar (zelfstandig) verzoek legt de moeder ten grondslag dat zij in de afgelopen periode in haar gezondheid flink is achteruitgegaan. Volgens de moeder weet zij daardoor van tevoren niet hoe zij zich zal voelen en hoe haar dag zal gaan verlopen. Om die reden acht de moeder een omgang eens per acht weken beter haalbaar en meer passender bij haar (gezondheids)situatie. De moeder zal dan minder vaak de omgang hoeven af te zeggen.
Indien de kinderrechter de door haar verzochte omgangsregeling niet in het belang van [minderjarige] acht, wenst de moeder aan te sluiten bij de behoefte van [minderjarige] en [minderjarige] zou volgens de moeder hebben aangegeven dat zij één keer per drie maanden omgang wil. Daarbij acht de moeder het uiterst subsidiair een optie om het verzoek van de GI bij eindbeschikking in duur te beperken tot één jaar en de omgang vervolgens vast te stellen op één keer in de acht weken op de woensdag van 14.00 uur tot 15.30 uur onder begeleiding van pleegzorg of een andere derde. Ook acht de moeder het uiterst subsidiair een optie om telkens per omgang te gaan bezien of de omgang die dag in het belang van [minderjarige] doorgang zou moeten vinden. De moeder merkt daarbij op dat zij [minderjarige] op geen enkele wijze zal dwingen tot omgang met haar. Zo heeft de moeder op 3 juli 2024 afgezien van haar bezoekrecht met [minderjarige] , omdat [minderjarige] niet wilde. In lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321) is de moeder in elk geval van mening dat de kinderrechter de vast te stellen omgangsregeling niet geheel mag overlaten aan de voogd en zij in elk geval een minimale bandbreedte moet aangeven waarbinnen de GI de omgang zal moeten faciliteren.
4.3.
De pleegouders brengen naar voren dat de omgang tussen de moeder en [minderjarige] soms goed verloopt, maar voor [minderjarige] te vaak ook niet. De oorzaak daarvan is dan gelegen in het verbaal onbegrensde en onvoorspelbare gedrag van de moeder, die [minderjarige] soms ook belast met volwassenzaken. Voor [minderjarige] is het te lastig om daarmee om te gaan. Zij klapt dan meestal dicht. De pleegmoeder leest in het verweerschrift dat de moeder het vervelend vindt dat zij op zulke momenten ingrijpt. Volgens de pleegmoeder doet zij dat juist om weer wat luchtigheid in het gesprek te brengen. De pleegouders staan voor een goed onbelast contact tussen [minderjarige] en haar moeder. Naar de mening van de pleegouders dient daarin in het belang van [minderjarige] op dit moment een pas op de plaats gemaakt te worden. De pleegouders onderschrijven daarom de visie en het verzoek van de GI.
4.4.
De Raad acht het zeer zorgelijk dat [minderjarige] stil blijft staan in haar ontwikkeling en dat zij niet toekomt aan de benodigde traumabehandeling. Kennelijk is de omgang met haar moeder voor [minderjarige] telkenmale een te grote trigger. De Raad verwijt de moeder hierin niets, maar constateert dat de situatie zo is. Dat zo zijnde acht de Raad het (zelfstandig) verzoek van de moeder niet in het belang van [minderjarige] . De Raad ondersteunt het verzoek van de GI, maar hecht er in elk geval groot belang aan, dat de moeder en [minderjarige] voor elkaar in beeld blijven. Zo dient de moeder over [minderjarige] geïnformeerd te blijven en zal zij aan [minderjarige] af en toe een kaartje kunnen sturen.

5.De beoordeling

wettelijk kader
5.1.
Ingevolge artikel 377e Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Niet is gebleken dat sprake is van het destijds uitgaan van onjuiste of onvolledige gegevens.
5.2.
Ook een gecertificeerde instelling die belast is met de voogdij over een kind, kan de rechter op grond van voornoemd wetsartikel verzoeken een omgangsregeling vast te stellen, te wijzigen of het recht op omgang aan een ouder te ontzeggen (Hoge Raad, 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:943).
ontvankelijkheid
5.3.
De kinderrechter overweegt dat door de GI onweersproken is gesteld dat [minderjarige] thans stellig aangeeft, dat zij op dit moment niet openstaat voor omgang met haar moeder. De kinderrechter oordeelt dat dit een dusdanig relevante gewijzigde omstandigheid is, dat de GI in haar verzoek kan worden ontvangen.
wijziging omgangsregeling
5.4.
De GI verzoekt de door de kinderrechter op 8 februari 2022 vastgestelde omgangsregeling te wijzigen, in die zin dat er geen vaste omgang tussen [minderjarige] en de moeder meer zal plaatsvinden en de regie over de omgang geheel bij de GI zal komen te liggen. De moeder vreest dat zij dan geheel “buitenspel” geraakt. Hoewel de kinderrechter de angst van de moeder begrijpt en ook dat het voor haar belastend is als onzeker wordt of en wanneer zij omgang met [minderjarige] kan hebben, is het in het belang van een positieve ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk om te onderzoeken hoe de huidige belastende situatie kan worden verbeterd.
5.5.
Op grond van de stukken en de mondelinge behandeling is gebleken, dat [minderjarige] zowel voorafgaande, tijdens als na afloop veel last heeft van de omgang met haar moeder en dat haar ontwikkeling daardoor zelfs tot stilstand komt. De oorzaak daarvan is volgens de GI en de pleegmoeder gelegen in het verbaal onbegrensde en onvoorspelbare gedrag van de moeder, die [minderjarige] soms ook belast met volwassenzaken. Dit heeft ervoor gezorgd dat [minderjarige] op dit moment niet meer openstaat voor omgang met haar moeder. [minderjarige] heeft dat bevestigd tijdens het gesprek dat de kinderrechter op 10 september 2024 met haar heeft gehad. Door de onrust die de omgang [minderjarige] in haar hoofd bezorgt, komt zij ook niet toe aan de benodigde traumabehandeling. Dit klemt eens temeer daar de traumabehandeling voor [minderjarige] inmiddels al enkele jaren is aangewezen en daarvoor dus nog steeds geen ruimte aanwezig is. Gelet op de (sociaal-emotionele) problematiek van [minderjarige] en de belasting die de omgang haar oplevert, acht de kinderrechter met de Raad de thans geldende omgangsregeling van éénmaal per zes weken gedurende anderhalf uur en de door de moeder (zelfstandig) verzochte regeling niet (langer) in het belang van de minderjarige.
5.6.
De vraag is welke regeling dan wel haalbaar zou zijn op dit moment. De moeder stelt dat de volledige regie voor het al dan niet hebben van omgang niet bij de GI mag liggen en stelt, zich beroepend op een uitspraak van de Hoge Raad, dat de rechter in ieder geval een bandbreedte moet aangegeven. Volgens de GI, de pleegmoeder en de Raad is het op dit moment gelet op de situatie waarin [minderjarige] verkeert echter niet mogelijk om een regeling vast te stellen. Of er ruimte ontstaat voor omgang en zo ja in welke vorm en mate wordt hopelijk duidelijk als er een periode van rust is en de zo noodzakelijke hulpverlening kan starten.
5.7.
De moeder verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018, waarin zij leest dat een vast te stellen omgangsregeling niet geheel mag worden overgelaten aan de GI. Wat hier ook van zij, de kinderrechter wijst er op dat de uitspraak van de Hoge Raad de situatie betrof dat de GI uitvoerder was van een ondertoezichtstelling. In deze is echter geen sprake van een ondertoezichtstelling, maar is de GI, nadat het gezag van de ouders is beëindigd, tot voogd over [minderjarige] benoemd. De mogelijkheid om een omgangsregeling te wijzigen is geënt op een ander wettelijk kader.
5.8.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder nog geopperd om de huidige omgangsregeling bij eindbeschikking voor de duur van één jaar op te schorten en de omgang vervolgens bijvoorbeeld vast te stellen op één keer in de acht weken op de woensdag van 14.00 uur tot 15.30 uur, onder begeleiding van pleegzorg of een andere derde. Ook is door de moeder geopperd om telkens per omgang te gaan bezien of de omgang op een bepaalde dag in het belang van [minderjarige] doorgang zou moeten vinden. Het valt te waarderen dat de moeder hierin wil meedenken. Gelet echter op de problematiek van [minderjarige] , die al langere tijd duidelijk laat blijken dat de belasting van de omgang voor haar te groot is, acht de kinderrechter de door de moeder aangedragen voorstellen geen haalbare opties. Er blijft dan teveel druk op [minderjarige] liggen, met het risico dat zij niet blijft toekomen aan haar ontwikkeling en aan de traumaverwerking. Die druk kan er zelfs voor zorgen dat de weerstand bij [minderjarige] voor omgang met haar moeder juist alleen maar groter wordt. Dit neemt niet weg dat de kinderrechter begrip heeft voor de angst van de moeder dat zij bij het ontbreken van een vaste regeling “buitenspel” komt te staan. De kinderrechter gaat er echter nadrukkelijk van uit dat de GI nauwlettend in de gaten blijft houden of er in enige vorm ruimte bij [minderjarige] komt voor omgang met haar moeder en dat de GI dan ook de daartoe benodigde actie zal ondernemen. Ook gaat de kinderrechter er van uit dat de moeder door de pleegouders en door de GI geïnformeerd blijft worden over de ontwikkeling van [minderjarige] , zoals over het verloop van de traumabehandeling, alsook dat zij geregeld foto’s van [minderjarige] zal blijven ontvangen. De GI zal hierover met de moeder en de pleegouders goede afspraken moeten maken. Ten slotte acht de kinderrechter het belangrijk dat het voor de moeder duidelijk wordt op welke punten het niet goed gaat en vooral wat zij daaraan zou kunnen veranderen. De moeder dient daarvoor bij haar passende ondersteuning te krijgen.
5.9.
Tot slot wijst de kinderrechter er nog op dat uit eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad van 23 februari 2009 blijkt dat elke afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen een ouder en een kind tijdelijk van aard is en dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in ieder geval na verloop van een jaar (opnieuw) tot de rechter kan wenden met het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen. Inmiddels is dit uitgangspunt opgenomen in lid 2 van artikel 377e BW.
5.10.
Alles afwegende acht de kinderrechter het thans onontkoombaar dat de regie voor de omgangsregeling bij de GI komt te liggen. Dit betekent dat de kinderrechter het verzoek van de GI zal toewijzen en dat zij het (zelfstandig) verzoek van de moeder zal afwijzen.
5.11.
De kinderrechter zal, gelet op de aard van de maatregel, de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de GI. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing.
5.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
wijzigt de door de kinderrechter op 8 februari 2022 vastgestelde omgangsregeling, in die zin dat er geen vaste omgang tussen [minderjarige] en de moeder meer plaatsvindt en dat de regie over de (invulling van de) omgang, met inachtneming van wat met name in 5.8. is overwogen, bij de GI ligt;
6.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst het (zelfstandig) verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Graaf, kinderrechter, in tegenwoordigheid van Van Dongen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.