In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omgangsregeling van een moeder met haar kinderen, waarover zij in 2012 ontheven was van het gezag. De moeder verzocht om herstel van het gezag en, subsidiair, om intensivering van de omgangsregeling. De rechtbank had het primaire verzoek afgewezen en de omgangsregeling gewijzigd. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag de omgangsregeling voor zes maanden ontzegd, op verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) die de voogdij over de kinderen uitoefent. De moeder heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de GI bevoegd is om een verzoek tot ontzegging van het recht op omgang in te dienen, ook al is er geen nauwe persoonlijke betrekking tussen de GI en de minderjarigen. De Hoge Raad oordeelt dat de inmenging in het recht van de moeder op omgang met haar kinderen bij wet is voorzien, en dat de GI dezelfde bevoegdheden en verplichtingen heeft als andere voogden. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de GI in het belang van de geestelijke ontwikkeling van de minderjarigen en bevestigt dat de rechter bij het vaststellen van omgangsregelingen rekening moet houden met de actuele omstandigheden. De Hoge Raad heeft de klachten van de moeder over de rechtsopvatting van het hof verworpen, maar heeft wel geconstateerd dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door het verzoek van de GI tot schorsing van de omgangsregeling in de rechtsstrijd te betrekken, wat niet was toegestaan volgens de procesregels.