Op 14 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingrechtzaak waarbij een beleggingsfonds, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, in beroep ging tegen de afwijzing van zijn verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank behandelde de beroepen van het fonds tegen uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die eerder de verzoeken om teruggaaf had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het fonds niet als opbrengstgerechtigde kon worden aangemerkt, omdat de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds niet vrij verhandelbaar waren. Dit oordeel was gebaseerd op de voorwaarden in de prospectus en de trustakte van het fonds, die geen vrije verhandelbaarheid van de units toestonden. De rechtbank concludeerde dat het fonds niet aannemelijk had gemaakt dat het recht had op teruggave van de dividendbelasting, en verwierp ook het argument van het fonds dat er sprake was van een de facto discriminatie op basis van het Unierecht. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, wat betekende dat het fonds geen recht had op teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting of op vergoeding van proceskosten.