In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2024, wordt de zaak behandeld van een beleggingsfonds dat beroep aantekende tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2017, 2018 en 2019. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, omdat het fonds niet als opbrengstgerechtigde kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds niet vrij verhandelbaar zijn, wat een voorwaarde is voor het recht op teruggave van dividendbelasting. De rechtbank wijst erop dat de last om dit aan te tonen bij het fonds ligt, en dat onduidelijkheid en bewijsnood voor rekening van het fonds komen.
De rechtbank analyseert de prospectussen van het fonds en concludeert dat de voorwaarden voor de verhandelbaarheid van de units niet voldoen aan de eisen voor vrije overdraagbaarheid. De rechtbank verwerpt ook het argument van het fonds dat er sprake is van een de facto discriminatie op basis van Unierecht, omdat het fonds niet kan worden gelijkgesteld aan vergelijkbare Nederlandse beleggingsfondsen. Aangezien het fonds geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, heeft het ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden belasting. De beroepen van het fonds worden ongegrond verklaard, en het griffierecht wordt niet teruggegeven.