16.1De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
17. Ter plaatse gelden (onder andere) de bestemmingsplannen ‘ [bestemmingsplan] ’ en het ‘Paraplubestemmingsplan beleidsharmonisatie’. Op basis van bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ hebben de gronden de bestemming ‘Maatschappelijk’ (artikel 11).
Is het bouwplan in strijd met de planregels?
18. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt – kort gezegd – dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteit niet voldoet aan (a) het Bouwbesluit, (b) de bouwverordening, of in strijd is met (c) het bestemmingsplan of (d) redelijke eisen van welstand.
19. Het bouwplan is volgens het college in strijd met artikel 11.2.1 onder a en b en artikel 21.3.1 van de planregels, omdat aan de zijde van [adres 4] de nieuwe sporthal circa 25 vierkante meter buiten het bouwvlak komt, de maximale goothoogte van de sporthal 3,1 meter afwijkt, de maximale goothoogte van het schoolgebouw 4,6 meter afwijkt en het hoofdgebouw niet wordt voorzien van een kap.
20. Het college heeft toestemming verleend voor de afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2 van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) (hierna ook: de kruimellijst).
21. Verzoekers betwisten dat het college kon afwijken van het bestemmingsplan met een beroep op de kruimellijst en dus dat het college de omgevingsvergunning op deze grondslag kon verlenen. Zij voeren daartoe het navolgende aan.
Reguliere of uitgebreide voorbereidingsprocedure?
22. Verzoekers stellen allereerst dat het college niet bevoegd was de omgevingsvergunning op deze grondslag te verlenen. Voor de bouw van een hoofdgebouw, in dit geval de school, kan volgens verzoekers niet van het bestemmingsplan worden afgeweken met een beroep op de kruimellijst. Dat kan volgens verzoekers alleen voor bijbehorende bouwwerken. Daarom had hier niet de reguliere voorbereidingsprocedure (artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2 Wabo) moeten worden gevolgd, maar de uitgebreide voorbereidingsprocedure (artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3 Wabo), welke met meer waarborgen is omkleed. Zonder (definitieve) verklaring van geen bedenkingen van de Raad is het college volgens verzoekers niet bevoegd om een omgevingsvergunning af te geven.
23. Het college stelt zich op het standpunt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat de reguliere voorbereidingsprocedure hier gevolgd kon worden, zodat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning af te geven.
24. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor van een bestemmingsplan kan worden afgeweken indien het gaat om een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan. Op grond van artikel 1 wordt onder een bijbehorend bouwwerk verstaan: “uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak”.
25. Uit vaste rechtspraak van ABRvSvolgt dat artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor niet de beperking bevat dat uitbreiding alleen maar mogelijk is bij bestaande gebouwen. Dit artikelonderdeel kan ook worden toegepast bij een uitbreiding van nieuwbouw. Ook is niet de beperking opgenomen, dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw. Uit dit artikel volgt ook niet dat de uitbreiding aan de rest van het gebouw ondergeschikt moet zijn. Voor de toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor moet zijn voldaan aan het vereiste dat sprake is van een bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Dat is het geval, als het gaat om een uitbreiding van een hoofdgebouw en het hoofdgebouw als zodanig op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
26. De voorzieningenrechter overweegt dat in het onderhavige geval sprake is van een uitbreiding van een hoofdgebouw, namelijk de uitbreiding van de nieuw te bouwen school met sporthal. Niet in geschil is dat de school als zodanig op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Op grond van voormelde rechtspraak van de ABRvS kon het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus afwijken van het bestemmingsplan met een beroep op artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor.
27. De voorzieningenrechter volgt verzoekers evenmin in de stelling dat de sporthal niet functioneel verbonden is met de school en daarom niet kwalificeert als bijbehorend bouwwerk zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II van het Bor. Vast staat dat de sporthal intern verbonden is met het schoolgebouw en feitelijk gebruikt zal gaan worden voor de gymlessen van de school. Dat de sporthal buiten schooltijden ook gebruikt wordt door andere sportverenigingen en ook een eigen ingang heeft, doet daar niet aan af.
28. Op basis van het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat het college de reguliere voorbereidingsprocedure kon volgen en bevoegd was om de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster te verlenen.
Afwijkingen van het bestemmingsplan
29. Verzoekers stellen daarnaast dat het college heeft miskend dat geen sprake is van een kleine afwijking van het bestemmingsplan, maar van forse afwijkingen, namelijk op de navolgende onderdelen.
Bouw sporthal op grond van artikel 11 van de planregels niet toegestaan
30. De bestemming ‘Maatschappelijk’ laat volgens verzoekers blijkens artikel 11 van de planregels de bouw van een sporthal niet toe, omdat een sporthal volgens de Staat van maatschappelijke voorzieningen valt in milieucategorie 3.1, terwijl artikel 11.1, onder a slechts maatschappelijke voorzieningen in de (milieu-)categorieën 1 en 2 toelaat. Bovendien laat het bestemmingsplan slechts een sporthal toe indien de plankaart van het perceel is voorzien van de aanduiding ‘sporthal’ en die ontbreekt hier, aldus verzoekers.
31. Het college betwist niet dat een sporthal op deze locatie niet toegestaan. Het college stelt echter dat geen sprake is van een sporthal zoals bedoeld in het bestemmingsplan, maar van een gymzaal, die in de planregels wel is voorzien. Het college voert aan dat uit de tekening blijkt dat de gymzaal ongeveer 310 vierkante meter groot is. Blijkens de normen van het NOC*NSF voor overdekte sportaccommodaties is dan volgens het college sprake van een gymzaal en niet van een sporthal, die blijkens deze normen gemiddeld drie keer zo groot is.
32. De voorzieningenrechter is met verzoekers van oordeel dat het gebruik leidend is bij de beoordeling of het hier om een sporthal of gymzaal gaat. Zoals hiervoor al is overwogen staat vast dat de ruimte intern is verbonden met het schoolgebouw en door de school zal worden gebruikt voor gymlessen. Het enkele feit dat de ruimte buiten schooltijden ook wordt gebruikt door andere sportverenigingen en ook een eigen ingang heeft, maakt niet dat sprake is van een sporthal. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de oppervlakte van de ruimte beperkt is en daarom alleen gebruikt kan worden door sportverenigingen die relatief weinig ruimte nodig hebben, zoals door de tafeltennisvereniging. Niet in geschil is daarbij dat de ruimte op eenzelfde manier gebruikt zal worden als voorheen. Tussen partijen is niet in geschil dat voorheen sprake was van een gymzaal.
33. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat de sporthal als een gymzaal kan worden aangemerkt. De bewoording die het college in de omgevingsvergunning heeft gekozen is dus ongelukkig. Niet in geschil is dat een gymzaal op grond van het bestemmingsplan rechtstreeks is toegestaan. Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus geen sprake van strijdig gebruik.
De maximale goothoogte wordt overschreden
34. Uit de planregels en de plankaart volgt dat de goothoogte maximaal 4 meter mag bedragen (artikel 11.2.1, onder b). Niet in geschil is dat deze maximale goothoogte door de goothoogte van de nieuwe school (8,60 meter) en van de sporthal/gymzaal (7,10 meter) wordt overschreden. Op dit punt is het bouwplan dus in strijd met de planregels.
Hoofdgebouw is niet voorzien van een kap
35. Ook niet in geschil is dat uit de planregels volgt dat hoofdgebouwen moeten zijn voorzien van een kap (artikel 21.3).
36. Het college heeft gesteld dat de maximale bouwhoogte van 9 meter niet wordt overschreden, maar verzoekers voeren aan dat dit de maximale bouw- en nokhoogte van de voorgeschreven verplichte kap betreft, met een goothoogte van slechts 4 meter. Dat is volgens verzoekers iets wezenlijk anders dan de gebouwen met een plat dak die zijn vergund, waarbij de goothoogte nagenoeg gelijk is aan de bouwhoogte.
37. Het college heeft toegelicht dat het bouwplan zo is opgesteld om zo compact, efficiënt en energiezuinig mogelijk te bouwen. De hoogte is gebaseerd op het Programma van Eisen Frisse Scholen 2021. Daarnaast heeft de hoogte te maken met de beperking dat niet meer dan 50% van het bouwvlak bebouwd mag worden. Omdat het maaiveld van de woningen hoger ligt dan het maaiveld van de school, zal de nieuwbouw 0,3 meter lager worden ervaren dan deze in werkelijkheid is. De hoogte is ongeveer gelijk aan de omliggende bebouwing. Tot slot wijst het college erop dat een hypothetische kap ook in de lengte kan worden geplaats, zodat verzoekers hetzelfde uitzicht zouden hebben, namelijk tegen de zijgevel van het gebouw. Voor wat betreft het ontbreken van de verplichte kap is een aanvullende motivering opgevraagd door het college, die als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd en ook bij de beslissing op bezwaar zal worden toegevoegd.
38. De voorzieningenrechter overweegt dat het college op grond van artikel 21.3.2 van de planregels kan afwijken van het bestemmingsplan voor het realiseren van een andere kap. Verzoekers hebben gesteld dat het college geen gebruik kan maken van deze binnenplanse afwijkingsmogelijkheid, omdat hier geen sprake is van een
anderekap, maar van een plat dak. De voorzieningenrechter is met verzoekers van oordeel dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat deze binnenplanse afwijkingsmogelijkheid in dit geval kan worden toegepast. In artikel 21.3.3 onder a wordt bovendien als voorwaarde voor afwijking gesteld dat de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende wordt gemotiveerd dat aan deze voorwaarde wordt voldaan. De aanvullende motivering die bij het verweerschrift is overgelegd is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende. In de beslissing op bezwaar dient het college dus ook nader te motiveren waarom de belangen van verzoekers niet onevenredig worden geschaad. Daarbij dient het college ook de uitkomsten van de bezonningsstudie te betrekken.
Wordt voldaan aan de parkeernormen?
Verzoekers stellen dat op grond van de Nota Parkeernormen Altena, die op grond van artikel 10.1 van het Paraplubestemmingsplan beleidsharmonisatie van toepassing is, op eigen terrein in totaal 57 parkeerplaatsen moeten worden aangelegd: 45 parkeerplaatsen (9 groepsruimtes x 5 parkeerplaatsen per leslokaal) voor de school en 12 parkeerplaatsen (afgerond 400 vierkante meter x 3 parkeerplaatsen per 100 vierkante meter) voor de sporthal. De CROW kengetallen waar het college bij aansluit zijn hier volgens verzoekers niet van toepassing.
39. Het college stelt dat op basis van de toepasselijke CROW norm (0,8 parkeerplaatsen per leslokaal) met 8 parkeerplaatsen voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. Daarbij wijst het college erop dat er ten opzichte van de oude situatie 1 leslokaal en 4 extra parkeerplaatsen bijkomen en dat het college nooit signalen heeft ontvangen dat er onvoldoende parkeerplaatsen waren in de oude situatie.
40. Ter zitting is vastgesteld dat de nota waar verzoekers hun berekening van de parkeerbehoefte op hebben gebaseerd - de [notitie parkeren] - is vervallen per 1 januari 2021. Alleen al daarom geldt de norm van 5 parkeerplaatsen per leslokaal, waar verzoekers zich op beroepen, dus niet.
41. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van het Paraplubestemmingsplan beleidsharmonisatie de Nota Parkeernormen Altena van toepassing is. In die nota wordt bepaald dat de exacte hoogte van de parkeernormen te vinden is in de meeste recente publicatie van de parkeerkencijfers van het CROW. Daarin wordt bepaald dat in de categorie ‘rest bebouwde kom’ en ‘weinig stedelijk’, zoals hier aan de orde, een norm geldt tussen 0,5 en 1 parkeerplaats per leslokaal voor de basisschool en een norm tussen de 1,3 en 1,5 parkeerplaatsen per 100 vierkante meter voor het kinderdagverblijf. De norm van 0,8 parkeerplaatsen per leslokaal waar het college zich op heeft gebaseerd, is hiermee in overeenstemming. In bijlage 3 bij het verweerschrift heeft het college nog eens toegelicht hoe hij de parkeerbehoefte van 8 parkeerplaatsen heeft berekend. De voorzieningenrechter kan deze berekening volgen en is van oordeel dat het college, door te verwijzen naar de parkeernormen in de CROW-publicatie, de gekozen parkeernormen voldoende heeft onderbouwd.
42. Daarbij geldt dat gesteld noch gebleken is dat er in de oude situatie sprake was van parkeeroverlast, zodat kan worden aangenomen dat met de komst van 4 extra parkeerplaatsen ook in de nieuwe situatie voldoende parkeergelegenheid aanwezig zal zijn.
43. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bouwplan voldoet aan de parkeernormen.
Is het bouwplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening?
44. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, geldt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
45. Tussen partijen is in geschil of het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens verzoekers is sprake van strijd met een goede ruimtelijke ordening om de navolgende redenen.
Bebouwing is te hoog en staat te dicht op de percelen van verzoekers
46. Verzoekers stellen dat de massale school en sporthal/gymzaal (beiden zonder de verplichte kap) te hoog zijn en over de volledige breedte van de woonpercelen te dicht op hun percelen staan. Zij willen dat de bebouwing ten minste 4 meter uit de erfgrens komt te staan. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband het volgende.
met betrekking tot de afstand
47. De voorzieningenrechter overweegt dat ‘Tekening 002 terreininrichting nieuw’ op grond van ‘Bijlage 2’ bij de omgevingsvergunning, onderdeel uitmaakt van de vergunning. Op deze tekening is te zien dat de afstand van de bebouwing tot de woning van verzoekers ongeveer 2,30 meter bedraagt. De architecte van vergunninghoudster heeft ter zitting bevestigd dat dit een tekening op schaal is, waarop de afmetingen juist zijn weergegeven. De tekening die door het college in het verweerschrift is opgenomen, betreft waarschijnlijk een printscreen van deze tekening. De tekening in het verweerschrift is dus niet op schaal en heeft bij verzoekers dan ook voor verwarring gezorgd. Anders dan verzoekers kennelijk menen is deze tekening niet bindend, aangezien deze tekening geen onderdeel uitmaakt van de vergunning.
48. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bebouwing wordt geplaatst op dezelfde locatie als de voormalige school en sporthal/gymzaal, (grotendeels) binnen het bouwvlak. Het stukje van de sporthal/gymzaal dat buiten het bouwvlak komt, bevindt zich niet aan de kant van de woningen van verzoekers. Bouwen op de vergunde afstand van 2,30 meter van de woning van verzoekers is op grond van het bestemmingsplan toegestaan. Het college is niet verplicht om de wens van verzoekers om de bebouwing 4 meter uit de erfgrens te plaatsen in te willigen.
49. De richtafstand van 30 meter die volgt uit de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering en de rechtspraak van de ABRvS, waar verzoekers in dat kader op hebben gewezen, heeft betrekking op het aspect geluid. Verzoekers hebben ter zitting duidelijk aangegeven dat zijn geen geluidsoverlast ervaren van de school en dat geluid ook geen geschilpunt is. Wat in dit verband door partijen is gesteld behoeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom geen verdere bespreking meer.
50. De voorzieningenrechter concludeert op basis van het voorgaande dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening voor wat betreft de afstand van de bebouwing tot de woningen van verzoekers.
met betrekking tot de hoogte
51. Ten aanzien van de hoogte van de bebouwing is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter verwijst naar wat hiervoor is overwogen ten aanzien van de kap van het hoofdgebouw.
Zijn er voldoende parkeerplaatsen?
52. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld voldoet het bouwplan naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de toepasselijke parkeernormen. Wat partijen in dat verband verder hebben aangevoerd behoeft gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Wordt er voldaan aan de watertoets?
53. Verzoekers hebben aangevoerd dat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning verharding van het gehele perceel toestaan. Bij de watertoets moet volgens verzoekers worden uitgegaan van de maximale toegestane gebruiks- en bouwmogelijkheden. In de ruimtelijke onderbouwing en de omgevingsvergunning wordt niet concreet aangetoond hoe wordt voldaan aan de watertoets door de compenserende maatregelen concreet en onderbouwd aan te geven, aldus verzoekers.
54. Het college voert naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht aan dat in beginsel alleen de gevolgen voor het wateraspect van de afwijkingen van het bestemmingsplan nader onderzocht hoeven te worden. Het ontbreken van een kap en het overschrijden van de maximale goothoogte heeft geen gevolgen voor de waterafvoer, maar alleen het bouwen buiten het bouwvlak. De voorzieningenrechter overweegt dat het college onweersproken heeft gesteld dat voorheen nagenoeg het hele perceel verhard was en dat er nu wadi’s worden gerealiseerd en hemelwater wordt verzameld en gefilterd door grindkratten. Verzoekers hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd dat het onderzoek dat het college heeft gedaan naar het wateraspect onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Dat ten aanzien van het wateraspect sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook onvoldoende onderbouwd door verzoekers.
Zijn zon- en lichthinder voldoende onderzocht?
55. Verzoekers stellen dat het college heeft nagelaten om onderzoek te doen naar lichthinder en de vraag of er nog voldoende daglicht is op de percelen en in de woningen van verzoekers. Daarnaast kan het college volgens verzoekers op basis van de uitgevoerde bezonningsstudie niet tot de conclusie komen dat geen sprake is van onevenredige gevolgen voor de bezonning van de omliggende percelen. Ten eerste omdat het vertrekpunt van het college dat de bebouwing de maximaal toegestane hoogte niet overschrijdt onjuist is en ten tweede bestaat de bezonningsstudie uitsluitend uit situatietekeningen zonder toelichting of verklaring. Niet duidelijk is aan welke normen wordt getoetst. Het onderzoek berust volgens verzoekers niet op een goede (controleerbare) motivering en is onzorgvuldig uitgevoerd.
56. Het college voert aan dat uit de overgelegde bezonningsstudie volgt dat geen sprake is van onevenredige gevolgen voor de bezonning van de percelen van verzoekers. Indien verzoekers vinden dat de bezonningsstudie niet juist is uitgevoerd, had het op hun weg gelegen om een contra-expertise uit te voeren. Nu dat niet is gebeurd, kunnen zij niet stellen dat het onderzoek niet goed is, aldus het college.
57. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers onvoldoende hebben onderbouwd dat het college hier een lichthinderonderzoek had moeten uitvoeren. De benodigde bezonningsstudie is wel verricht, maar hiervan zijn inderdaad alleen de situatietekeningen overgelegd zonder nadere toelichting. Desgevraagd heeft het college ter zitting een nadere toelichting gegeven, maar ook hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer dat geen sprake is van onevenredige gevolgen voor de bezonning van de percelen van verzoekers. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus onvoldoende onderbouwd. Het college moet dit in de beslissing op bezwaar nader onderbouwen. De voorzieningenrechter merkt op dat dit ook samenhangt met de nadere motivering op het punt van de afwijking met betrekking tot de kap.