ECLI:NL:RVS:2023:3875

Raad van State

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
202202859/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor appartementen in Hoogeveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2022, waarin de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 24 april 2020, dat een omgevingsvergunning verleende voor het realiseren van 16 appartementen, heeft vernietigd. Appellant sub 1, eigenaar van het perceel, had de vergunning aangevraagd voor de bouw van appartementen op een locatie die voorheen als winkelruimte in gebruik was. Het college had de vergunning verleend voor de activiteiten 'bouwen' en 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening'. Appellante sub 2 en anderen, bewoners van de nabijgelegen Hoofdstraat, maakten bezwaar tegen de vergunning, wat leidde tot een heroverweging door het college en een nieuwe vergunning op 1 april 2021. De rechtbank oordeelde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de woningen gericht waren op stegen, wat niet toegestaan was. Appellant sub 1 ging in hoger beroep, en appellante sub 2 en anderen stelden incidenteel hoger beroep in. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 24 april 2020 heeft herroepen. De Afdeling concludeert dat de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan kon worden verleend met een gecombineerde toepassing van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van bijlage II van het Bor. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze het besluit van 24 april 2020 herroept, en het college moet de proceskosten van appellant sub 1 vergoeden.

Uitspraak

202202859/1/R3.
Datum uitspraak: 25 oktober 2023

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. appellant sub 1], wonend te Hoogeveen,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Hoogeveen, en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2022 in zaak nr. 21/1401 in het geding tussen:
[appellante sub 2] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2020 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van 16 appartementen op het perceel aan de [locatie] te Hoogeveen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 april 2021 heeft het college het door [appellante sub 2] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2020 herroepen en opnieuw een omgevingsvergunning verleend.
Bij uitspraak van 30 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 april 2021 vernietigd, het besluit van 24 april 2020 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 april 2021. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 2] en anderen en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante sub 2] en anderen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Bij besluit van 15 maart 2023 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van 12 appartementen op het perceel.
[appellante sub 2] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 9 juni 2023, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.A. Jansen, advocaat te Heerenveen, en [appellante sub 2] en anderen, van wie [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. T.D. Rijs, advocaat te Elst, zijn verschenen. Verder is op de zitting het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Timmer en mr. R.A. de Lijster, als partij gehoord. De zaak is op zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 202205706/1/R3.
Overwegingen
Inleiding
1. appellant sub 1] is eigenaar van het perceel. Op het perceel is een gebouw gelegen dat bestaat uit twee bouwlagen. Dit gebouw is als winkelruimte in gebruik geweest. Op 24 februari 2020 heeft [appellant sub 1] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van 16 appartementen op het perceel. Het college heeft bij besluit van 24 april 2020 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten "bouwen" en "handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening". In de nieuwe situatie zal de eerste bouwlaag in gebruik worden genomen als winkelruimte. De tweede bouwlaag zal worden verbouwd en er zullen twee nieuwe bouwlagen worden toegevoegd. De tweede en derde bouwlaag worden ingevuld met elk zeven appartementen en de vierde bouwlaag zal bestaan uit twee penthouses.
2. [ appellante sub 2] en anderen wonen of zijn gevestigd aan de Hoofdstraat 138, 140, 142 en 144 te Hoogeveen. Zij kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning en hebben daarom daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft bij besluit van 1 april 2021 hun bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2020 herroepen en opnieuw een omgevingsvergunning verleend. Daarmee kunnen [appellante sub 2] en anderen zich niet verenigen en zij hebben daarom beroep ingesteld.
3. In de uitspraak heeft de rechtbank gebreken geconstateerd in de besluiten van 1 april 2021 en 24 april 2020. De rechtbank heeft het door [appellante sub 2] en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 april 2021 vernietigd, het besluit van 24 april 2020 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 april 2021. [appellant sub 1] kan zich daarmee niet verenigen en heeft daarom hoger beroep ingesteld. Naar aanleiding van dit hoger beroep hebben [appellante sub 2] en anderen incidenteel hoger beroep ingesteld.
Relevant bestemmingsplan
4. Aan het perceel is in het bestemmingsplan "Stadscentrum 2008" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Centrum" toegekend. Daarnaast is de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bouwklasse 5" aan het perceel toegekend.
Op grond van artikel 7.1 van de planregels zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor:
"a. detailhandel voor zover het de eerste en tweede bouwlaag betreft;
b. dienstverlening voor zover het de eerste en tweede bouwlaag betreft;
c. horecabedrijven categorie 1 voor zover het de eerste en tweede bouwlaag betreft;
[…]
f. woningen voor zover het de tweede en hogere bouwlagen betreft;
[…]."
In artikel 7.2.1 van de planregels zijn verschillende bouwregels opgenomen. Dit artikel luidt als volgt:
"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
[…]
c. de hoofdgebouwen dienen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bouwklasse' te voldoen aan de eisen die in de volgende matrix zijn gesteld;
d. de hoofdgebouwen met de functie wonen dienen te zijn georiënteerd op het openbaar gebied;
[…]."
In artikel 7.4 van de planregels is bepaald dat tot een strijdig gebruik met de bestemming "Centrum" in ieder geval wordt gerekend:
"[…]
d. het gebruik van gronden en bouwwerken voor woningen, voorzover de woningen zijn gericht op stegen dan wel doorsteken en daarmee gelijk te stellen verbindingen;
[…]."
In artikel 1.52 van de planregels is bepaald dat onder "hoofdgebouw" moet worden verstaan: "een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw valt aan te merken".
Onder "woning" moet volgens artikel 1.84 van de planregels worden verstaan: "een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één of meerdere huishouden(s)".
5. De relevante wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep en incidenteel hoger beroep
Omvang beoordeling in hoger beroep
6. [ appellante sub 2] en anderen kunnen zich (onder meer) niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. Hierover overweegt de Afdeling dat de rechtbank dit ten overvloede heeft overwogen. Dit is daarom geen dragende motivering van het oordeel van de rechtbank over artikel 4, onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. Alleen al hierom kan het betoog van [appellante sub 2] en anderen over deze overweging niet slagen.
Strijd met het bestemmingsplan
Artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels
7. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat uit artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels volgt dat tot een strijdig gebruik met de bestemming "Centrum" het gebruik van gronden en bouwwerken voor woningen, voor zover de woningen zijn gericht op stegen dan wel doorsteken en daarmee gelijk te stellen verbindingen wordt gerekend. Volgens de rechtbank blijkt uit de bouwtekeningen en de overige gedingstukken dat een aantal woningen binnen het bouwplan is gericht op stegen of doorsteken en daarmee gelijk te stellen verbindingen. De rechtbank is van oordeel dat het bouwplan in strijd is met deze bepaling.
8. [ appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels. Volgens hem zijn de woningen in het bouwplan niet gericht op stegen of doorsteken en daarmee gelijk te stellen verbindingen, zodat van strijd met deze bepaling geen sprake is. Omdat de begrippen "steeg" of "doorsteek" niet in de planregels zijn gedefinieerd, moet volgens hem worden teruggevallen op pagina 38 van de plantoelichting voor een uitleg van deze begrippen. Uit de plantoelichting en de daarin opgenomen figuur blijkt dat de planwetgever heeft bedoeld dat woningen moeten zijn gericht op het openbaar gebied en dat geen woningen in een "binnengebied" zijn toegestaan. Uit deze figuur kan volgens hem verder worden afgeleid dat het mogelijk is om woningen te realiseren die achter de Hoofdstraat liggen, als deze woningen niet zijn omsloten door een binnenterrein. In het bouwplan zijn de woningen gericht op de Hoofdstraat en de Westerkerkstraat. [appellant sub 1] wijst er in dat verband op dat aan de Westerkerkstraat een verkeersbestemming is toegekend, zodat het gaat om openbaar gebied. Dit betekent dat geen sprake is van strijd met artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels, zo stelt [appellant sub 1].
8.1.
Ten westen van het perceel is de Westerkerkstraat gelegen en ten oosten van het perceel is een smalle ruimte gelegen tussen het perceel en het pand van [appellante sub 2] en anderen.
8.2.
Partijen zijn het erover eens dat de ruimte tussen het perceel en het pand van [appellante sub 2] en anderen is te kwalificeren als steeg in de zin van artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels. Het is de vraag of de Westerkerkstraat ook te kwalificeren is als steeg of doorsteek of een daarbij gelijk te stellen verbinding in de zin van deze bepaling.
De Afdeling stelt vast dat in de planregels geen definitie is opgenomen van de begrippen "steeg", "doorsteek" en "verbinding". Ook in de plantoelichting zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de wijze waarop deze begrippen moeten worden uitgelegd. Weliswaar wijst [appellant sub 1] op pagina 38 van de plantoelichting, maar deze pagina ziet naar het oordeel van de Afdeling op de oriëntatie van bovenwoningen ten opzichte van het openbaar gebied, als bedoeld in artikel 7.2.1, aanhef en onder d, van de planregels. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1318, kan voor de betekenis van een begrip, bij gebrek aan aanknopingspunten in het bestemmingsplan en de plantoelichting, voor de wijze waarop een in het bestemmingsplan opgenomen begrip moet worden uitgelegd, aansluiting worden gezocht bij wat in het algemeen spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Daarbij mag de betekenis zoals deze in het "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" (hierna: de Van Dale) is gegeven, worden betrokken. In de Van Dale wordt "steeg" onder meer omschreven als "nauw straatje in een stad". Daarnaast is in de Van Dale "doorsteek" onder meer omschreven als "het doorsteken" en "gelegenheid waar je kunt doorsteken".
Omdat de Westerkerkstraat een nauwe weg is tussen twee panden in, is de Afdeling van oordeel dat de Westerkerkstraat is te kwalificeren als steeg in de zin van artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels.
8.3.
Uit het voorgaande volgt dat de ruimte tussen het perceel en het pand van [appellante sub 2] en anderen en de Westerkerkstraat beide zijn te kwalificeren als steeg. Vervolgens is het de vraag of de voorziene woningen zijn gericht op deze stegen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college op de zitting heeft toegelicht dat met "gericht zijn op" is bedoeld dat bekeken moet worden of de ramen en/of de voordeuren van de voorziene appartementen zijn gericht op de stegen of doorsteken of daarmee gelijk te stellen verbindingen, dat wil zeggen of de ramen daarop uitkijken of de deuren daarop uitkomen. Naar het oordeel van de Afdeling kan gelet op de aan het college toekomende beoordelingsruimte van deze invulling van "gericht zijn op" worden uitgegaan. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de ramen van de voorziene studio’s 4 en 11 en de twee penthouses uitkijken op en dus gericht zijn op de ruimte tussen het perceel en het pand van [appellante sub 2] en anderen. Ook blijkt uit de bouwtekeningen dat de ramen van de voorziene appartementen 3, 5, 6, 7, 10, 12, 13 en 14 uitkijken op en dus gericht zijn op de Westerkerkstraat. Verder komen de voordeuren van de betrokken appartementen op de eerste en tweede verdieping uit op een galerij, die ligt aan de ruimte tussen het perceel en het pand van [appellante sub 2] en anderen. De hoofdtoegang van het complex op de begane grond komt uit op de Westerkerkstraat. Deze voordeuren zijn daarom ook gericht op een steeg. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het bouwplan in strijd is met artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 7.1, aanhef en onder f, van de planregels
9. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over hun beroepsgrond dat er ook strijd is met artikel 7.1, aanhef en onder f, van de planregels, omdat de op het perceel te realiseren studio’s geen woningen zijn. Die studio’s zijn volgens hen namelijk niet aan te merken als een complex van ruimten als bedoeld in de definitie van woningen in artikel 1.84 van de planregels.
9.1. [
appellante sub 2] en anderen betogen terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op hun betoog over de voorziene studio’s die volgens hen niet zijn aan te merken als woningen volgens artikel 7.1, aanhef en onder f, van de planregels van de planregels. Maar dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Op grond van artikel 7.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor centrum aangewezen gronden bestemd voor woningen, voor zover het betreft de tweede en hogere bouwlagen. Op grond van artikel 1.84 van de planregels moet onder het begrip "woning" worden verstaan "een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één of meerdere huishouden(s)." Uit de bouwtekeningen blijkt dat de appartementen 2, 4, 9 en 11 worden uitgevoerd als studio. Deze studio’s zijn te kwalificeren als woning, omdat sprake is van een complex van ruimten die bedoeld is voor de huisvesting van een huishouden. Uit de bouwtekeningen blijkt namelijk dat in elke studio ten minste twee ruimtes worden gerealiseerd, te weten naast de woon-/slaapkamer ook een afgesloten badkamer.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bouwplan in zoverre niet in strijd is met artikel 7.1, aanhef en onder f, van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 7.2.1, aanhef en onder d, van de planregels
10. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond dat het bouwplan in strijd is met artikel 7.2.1, aanhef en onder d, van de planregels. Er is sprake van strijd met deze bepaling, omdat de woningen - gelet op het gebruik daarvan - niet zijn georiënteerd op het openbaar gebied.
10.1. [
appellante sub 2] en anderen betogen terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op hun betoog over de strijdigheid van het bouwplan met artikel 7.2.1, aanhef en onder d, van de planregels. Maar dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Op grond van artikel 7.2.1, aanhef en onder d, van de planregels moeten de hoofdgebouwen met de functie wonen zijn georiënteerd op het openbaar gebied. Volgens artikel 1.52 van de planregels is een hoofdgebouw een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw valt aan te merken. Met partijen is de Afdeling van oordeel dat het gehele met het bouwplan beoogde pand op het perceel moet worden aangemerkt als het hoofdgebouw, zoals is omschreven in artikel 1.52 van de planregels. Dit hoofdgebouw heeft ook de functie wonen. Het bestemmingsplan maakt het namelijk mogelijk dat in dit gebouw zal worden gewoond.
Vervolgens is het de vraag of het op het perceel beoogde pand, als een hoofdgebouw met de functie wonen, is georiënteerd op het openbaar gebied. De Afdeling stelt vast dat in de planregels geen definitie is opgenomen van het begrip "openbaar gebied". Uit de tekst en de afbeelding op pagina 38 van de plantoelichting kan worden afgeleid dat de planwetgever met openbaar gebied de straat, het plein of het park bedoelt. Daarbij is van belang dat dit gebied niet kan worden afgesloten, oftewel openbaar toegankelijk is. De Hoofdstraat, waaraan de voorgevel is gelegen, is openbaar toegankelijk en daarmee openbaar gebied. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het hier gaat om een bouwregel en dat daarom voor het "georiënteerd zijn op" moet worden gekeken naar de hoofdmassa en de stedenbouwkundige verschijningsvorm van het gebouw. Daarbij is in dit geval bepalend waarop de voorgevel van het gebouw is georiënteerd. Naar het oordeel van de Afdeling kan gelet op de aan het college toekomende beoordelingsruimte van deze invulling van "georiënteerd zijn op" worden uitgegaan. De Afdeling volgt het college dan ook in zijn stelling dat in dit geval het met het bouwplan voorziene pand is georiënteerd op het openbaar gebied. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bouwplan in zoverre niet in strijd is met artikel 7.2.1, aanhef en onder d, van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie strijd met bestemmingsplan
11. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels, omdat de woningen zijn gericht op stegen. Van strijd met artikel 7.1, aanhef en onder f, of met artikel 7.2.1, aanhef en onder d, van de planregels is geen sprake.
Parkeren
12. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er in dit geval sprake is van bestaande bebouwing en dat daarom op grond van de "Parkeernota 2011. Parkeerbeleid Stadscentrum" (hierna: de parkeernota 2011) niet in parkeren op eigen terrein zou hoeven te worden voorzien. In dat verband heeft de rechtbank van belang geacht dat het college op de zitting bij de rechtbank heeft gesteld niet te weten waar in deze parkeernota staat dat er in dit geval kan worden gesaldeerd. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat verweerder op de zitting naar voren heeft gebracht dat in het besluit van 1 april 2021 niet is vermeld dat de hardheidsclause is toegepast en dat dit ook niet is vermeld in het advies van de bezwaarschriftencommissie. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet in parkeren op eigen terrein hoeft te worden voorzien.
13. [ appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 1 april 2021 voor vernietiging in aanmerking komt vanwege het parkeren.
[appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het bestemmingsplan geen planregel is opgenomen waarin is bepaald dat uitsluitend mag worden gebouwd als in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, zoals is uitgewerkt in de parkeernota 2011. In de bijlage bij de planregels is weliswaar een tabel met parkeernormen opgenomen, maar de planregels zelf bevatten geen zelfstandige normering over parkeren. Wat betreft de activiteit bouwen betoogt [appellant sub 1] dus dat parkeren geen onderdeel is van de afweging of de omgevingsvergunning kan worden verleend.
Verder wijst [appellant sub 1] erop dat de omgevingsvergunning alleen is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan voor zover het gaat om de bouwhoogte. Dit betekent volgens [appellant sub 1] dat bij de vraag of het parkeren in de weg staat aan afwijken alleen naar de gevolgen van het toevoegen van de twee bovenste woningen moet worden gekeken. Daar gaat de afwijking van het bestemmingsplan namelijk over. Dat leidt tot het toevoegen van twee extra parkeerplaatsen, terwijl het college bij het berekenen van de parkeerbehoefte heeft gerekend met alle te realiseren woningen. Bij het gehele project is bovendien per saldo nauwelijks sprake van een toename van de parkeerbehoefte. Dat het college niet expliciet heeft benoemd dat daarbij is gekeken naar de hardheidsclausule maakt dit niet anders, zo stelt [appellant sub 1].
13.1.
De Afdeling overweegt over het betoog van [appellant sub 1] als volgt. In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is niet bepaald dat in voldoende parkeergelegenheid moet worden voorzien, voor zover de aanvraag betrekking heeft op de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Ook in de planregels is in dit geval geen norm opgenomen die erin voorziet dat bij bouwplannen in voldoende parkeergelegenheid moet worden voorzien. In dit geval kent het bestemmingsplan zelf dus geen verplichting om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Bij die beoordeling heeft het college parkeren dus niet mogen betrekken.
Het college heeft het aspect parkeren wel moeten meenemen in de afweging bij de vraag of het ging afwijken van het bestemmingsplan. Het college moest die afweging maken, omdat de aanvraag ook betrekking heeft op de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Op grond van artikel 2.12, eerste lid en aanhef, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor deze activiteit alleen maar worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat de overweging van de rechtbank over het parkeren alleen ziet op de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Anders dan [appellant sub 1] betoogt en onder verwijzing naar wat overwogen is onder 8.3, moet daarbij niet alleen naar de twee bovenste woningen worden gekeken, maar ook naar de woningen op de tweede en de derde bouwlaag.
13.2.
De Afdeling stelt vast dat in de parkeernota 2011 het parkeerbeleid van de gemeente Hoogeveen is neergelegd. De parkeernota 2011 bestaat uit drie delen, namelijk (1) het parkeerbeleid in het stadscentrum, (2) het parkeerbeleid in wijken, dorpen en op bedrijventerreinen en (3) de parkeerorganisatie. In dit geval is het deel parkeerbeleid in het stadscentrum van de parkeernota 2011 relevant, omdat het perceel in het stadscentrum ligt. In dat verband wijst de Afdeling op figuur 1 van de parkeernota 2011. In paragraaf 8 van de parkeernota 2011 zijn de normen neergelegd die worden gehanteerd voor nieuw te ontwikkelen functies of de herontwikkeling dan wel uitbreiding van bestaande functies. Aan deze normen wordt onder meer voldaan wanneer er sprake is van bestaande bebouwing.
In het "Advies parkeren [locatie]", dat als bijlage bij het besluit van 1 april 2021 is gevoegd, staat dat in de bestaande situatie sprake was van detailhandel. Volgens de parkeernota 2011 bedraagt de parkeernorm voor detailhandel 3,3 per 100 m² bvo. Omdat in de bestaande situatie sprake was van 680 m² bvo, waren 22,44 parkeerplaatsen benodigd. In de nieuwe situatie is sprake van detailhandel en woningen. Volgens de parkeernota 2011 bedraagt de parkeernorm voor wonen/appartementen 1,0 per wooneenheid. Omdat in de nieuwe situatie sprake is van 205 m² bvo en 16 wooneenheden, zijn 22,77 parkeerplaatsen benodigd. In het "Advies parkeren [locatie]" wordt geconcludeerd dat de nieuwe parkeerbehoefte amper hoger is dan de oude parkeerbehoefte, waardoor het niet nodig is om aanvullende voorzieningen re realiseren. Op de zitting heeft het college verder toegelicht dat in dit geval aan de parkeernormen wordt voldaan, aangezien sprake is van bestaande bebouwing, waarbij een bestaand pand wordt verbouwd.
Gelet hierop is de Afdeling - anders dan de rechtbank - van oordeel dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de parkeerbehoefte niet in de weg staat aan het kunnen afwijken van het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt.
Overig
14. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond over het ontbreken van een stedenbouwkundige onderbouwing voor de bouwhoogte.
[appellante sub 2] en anderen betogen daarnaast dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond over het ontbreken van een deugdelijke belangenafweging voor het afwijken van het bestemmingsplan in verband met de aanwezigheid van de schoorstenen en de gevolgen daarvan.
Volgens hen heeft de rechtbank verder ten onrechte geen oordeel gegeven over de beroepsgrond over het niet beoordelen/meewegen van de door het bouwplan optredende (geluids)overlast.
[appellante sub 2] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij hebben betoogd dat de financiële uitvoerbaarheid en de aanvaardbaarheid van het bouwplan onvoldoende is onderbouwd, omdat geen rekening is gehouden met de voor hen optredende schade door de bouw en de vergoeding daarvan.
14.1.
Omdat de rechtbank al genoeg redenen zag voor vernietiging van het besluit van 1 april 2021 en het college daarom al een nieuwe belangenafweging moet maken, hoefde de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling niet in te gaan op de beroepsgronden van [appellante sub 2] en anderen over de bouwhoogte, schoorstenen, (geluids-)overlast en financiële uitvoerbaarheid.
De betogen slagen niet.
Redelijke eisen van welstand
15. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de Commissie ruimtelijke kwaliteit en cultuurhistorie van de gemeente Hoogeveen (hierna: de welstandscommissie) van 2 maart 2020 voldoende is om het plan verenigbaar met de redelijke eisen van welstand te achten. [appellante sub 2] en anderen wijzen erop dat zij gemotiveerd hebben aangegeven waarom het bouwplan niet verenigbaar is met deze eisen.
Wat betreft de bouwmassa geeft de Nota Ruimtelijke Kwaliteit van mei 2020 aan dat deze zich in de maat moet voegen naar de omliggende bebouwing. Daarvan is volgens [appellante sub 2] en anderen geen sprake, omdat de massa ten opzichte van de omliggende bebouwing groter is.
Wat betreft de gevelindeling heeft het pand volgens [appellante sub 2] en anderen ten onrechte geen relatie tussen de boven- en onderverdieping, terwijl uit de Nota Ruimtelijke Kwaliteit volgt dat de indeling van de bovenverdieping ook precies zo moet terugkomen in de indeling van de benedenverdieping. De bovenste verdieping kent bovendien weer een andere indeling.
De rechtbank heeft volgens hen bovendien niet onderkend dat de welstandscommissie ook kan en had moeten adviseren over de bouwhoogte en de verenigbaarheid van de extra bouwlaag met de toetsingscriteria in de Nota Ruimtelijke Kwaliteit. [appellante sub 2] en anderen wijzen er in dat verband op dat het ook gaat om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan en dat de welstandscommissie niet is beperkt door de expliciete bouwmogelijkheden van dat plan.
15.1.
De Afdeling stelt vast dat de Nota Ruimtelijke Kwaliteit van toepassing is op de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aan redelijke eisen van welstand.
15.2.
Volgens de kaart pagina 20 van de Nota Ruimtelijke Kwaliteit is het perceel gelegen in het stadscentrum. De relevante toetsingscriteria zijn opgenomen op pagina’s 22 en 23 van de Nota Ruimtelijke Kwaliteit. Daar staat onder meer het volgende:
"Massa
[…]
- De bouwmassa voegt zich in maat en ritme naar de omliggende bebouwing;
[…]
Gevelopbouw
- Bij verbouw is respect voor de oorspronkelijke gevelopbouw het uitgangspunt;
- Bij bestaande bebouwing wordt de gevelritmiek gehandhaafd;
[…]
- De winkelpanden staan duidelijk op de grond, de boven- en onderverdieping hebben onderlinge samenhang;"
15.3.
De welstandscommissie heeft het bouwplan getoetst aan de criteria voor het gebied "Stadscentrum" en heeft op 2 maart 2020 positief geadviseerd. Dit advies heeft het college aan het besluit ten grondslag gelegd.
15.4.
Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies hoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
15.5.
In wat [appellante sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de totstandkoming van het welstandsadvies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop.
Wat betreft het betoog dat de bouwmassa van het bouwplan zich niet in de maat voegt met de omliggende bebouwing, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565, toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, of, als het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Het college is bereid om voor onder meer de gekozen bouwhoogte een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Dat betekent dat de omvang van het bouwplan bij de welstandstoets moet worden gerespecteerd en dat daarin geen grond kan zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel.
Wat betreft de gevelindeling volgt uit het welstandsadvies dat de gevelopbouw voldoet. Het college kon daarom naar het oordeel van de Afdeling concluderen dat voldoende samenhang bestaat tussen de bovenverdiepingen en de onder-verdieping.
Voor zover [appellante sub 2] en anderen stellen dat de welstandscommissie had moeten adviseren over de bouwhoogte en de verenigbaarheid van de extra bouwlaag met de toetsingscriteria in de Nota Ruimtelijke Kwaliteit, overweegt de Afdeling dat in de opsomming op pagina’s 22 en 23 van deze nota geen criteria zijn opgenomen die daarop zien.
15.6.
De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich onder verwijzing naar het advies van de welstandscommissie van 2 maart 2020 op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Het betoog slaagt niet.
Bouwbesluit 2012
16. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college inhoudelijk had moeten beoordelen of in dit geval kan worden voldaan aan artikel 6.35 van het Bouwbesluit 2012. De motivering van het college of, en in hoeverre, aan deze bepaling is voldaan, is niet kenbaar weergegeven in het besluit van 1 april 2021. De stelling dat het college overleg heeft gevoerd met bouwinspecteurs van de gemeente Hoogeveen maakt dit niet anders, omdat geen verslag van dit overleg is opgemaakt en overgelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat het besluit van 1 april 2021 in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen en op een ondeugdelijke motivering berust.
17. [ appellant sub 1] betoogt dat een verslag is gemaakt van het overleg tussen het college en de bouwinspecteurs van de gemeente Hoogeveen. Hij verwijst naar het door het Brandweerdistrict ZuidWest opgestelde document "Toets brandveiligheid Appartementen [locatie] in Hoogeveen" van 23 april 2020. Daarin is beoordeeld of aan afdeling 6.8 van het Bouwbesluit 2012, waarvan artikel 6.35 van dat besluit onderdeel uitmaakt, wordt voldaan. De rechtbank heeft dat volgens [appellant sub 1] niet onderkend.
17.1.
De Afdeling overweegt dat het college aan de hand van de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden moet beoordelen of het aannemelijk is dat het bouwplan aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. Als in bezwaar of beroep wordt betoogd dat niet wordt voldaan aan een specifiek aangegeven bepaling van het Bouwbesluit 2012, dan moet het college onderbouwen en motiveren dat daaraan is voldaan.
17.2.
De Afdeling stelt vast dat de motivering of aannemelijk is dat het bouwplan aan het Bouwbesluit 2012 voldoet, niet als bijlage bij het besluit van 1 april 2021 is gevoegd. Er is dus niet gemotiveerd dat aan artikel 6.35 van het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. De verwijzing naar het stuk van Brandweerdistrict ZuidWest van 23 april 2020 maakt dit niet anders, omdat hiernaar niet wordt verwezen in de lijst met de bij het besluit van 1 april 2021 behorende documenten. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college bij zijn besluit van 1 april 2021 niet kenbaar heeft gemotiveerd of aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan artikel 6.35 van het Bouwbesluit 2012.
Het betoog slaagt niet.
Zelf in de zaak voorzien
18. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door na vernietiging van het besluit van 1 april 2021 ook het besluit van 24 april 2020 te herroepen. Volgens [appellant sub 1] had de rechtbank in dit geval de bestuurlijke lus moeten toepassen of het college moeten opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In dat verband wijst [appellant sub 1] erop dat hangende de bezwaarprocedure het bouwplan had kunnen worden aangepast en dat de door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebreken reparabel zijn. Bovendien heeft de rechtbank volgens hem op onjuiste wijze zelf in de zaak voorzien, omdat geen vervangend of nieuw besluit is genomen, als is bedoeld in artikel 7:11 van de Awb.
Voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien, omdat op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor een vergunning is verleend in plaats van op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, betoogt [appellant sub 1] het volgende. De rechtbank heeft niet onderkend dat het bouwplan kan worden vergund op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Daarom had de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb moeten passeren en niet zelf in de zaak moeten voorzien. Het bouwplan kan bovendien ook worden vergund op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor vanwege de mogelijke strijdigheid met artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, zo stelt [appellant sub 1].
Artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van bijlage II van het Bor
18.1.
Zoals hiervoor onder 1 is overwogen, is op het perceel een gebouw gelegen dat bestaat uit twee bouwlagen. Dit gebouw is als winkelruimte in gebruik geweest. Met het bouwplan wordt beoogd de eerste bouwlaag in gebruik te nemen als winkelruimte. De tweede bouwlaag zal worden verbouwd en er zullen twee nieuwe bouwlagen worden toegevoegd. De tweede en derde bouwlaag worden ingevuld met elk zeven appartementen en de vierde bouwlaag zal bestaan uit twee penthouses.
In het besluit van 1 april 2021 is vermeld dat in de nieuwe situatie het gebouw een bouwhoogte zal hebben van 13,3 m. Met het bouwplan wordt de toegestane bouwhoogte van 10 m overschreden. Zoals hiervoor onder 8.3 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan daarnaast in strijd is met artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels, omdat de woningen zijn gericht op stegen.
Volgens [appellant sub 1] kan de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan worden verleend met een gecombineerde toepassing van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van bijlage II van het Bor. Volgens hem kan onderdeel 1 worden aangewend voor de overschrijding van de bouwhoogte en onderdeel 9 voor de strijdigheid van het bouwplan met artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels.
18.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:744, is in de nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Bor per 1 november 2014 (Stb. 2014, 333, p. 50-51) vermeld dat de verscheidene onderdelen van artikel 4 van bijlage II in één omgevingsvergunning gecombineerd kunnen worden toegepast en dat het zo mogelijk is om tegelijkertijd een omgevingsvergunning te verlenen voor een bepaald gebruik, bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van een bestaand hoofdgebouw en voor de bouw en het gebruik van een bijbehorend bouwwerk, bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 1.
18.3.
Over het aanwenden van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, is het volgende van belang. De Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1515, dat artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor niet de beperking bevat dat het moet gaan om een uitbreiding van een al bestaand gebouw. Ook is niet de beperking opgenomen, dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw. De Afdeling overweegt dat uit dit artikel ook niet volgt dat de uitbreiding aan de rest van het gebouw ondergeschikt moet zijn. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2953. Voor de toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor moet zijn voldaan aan het vereiste dat sprake is van een bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Dat is het geval, als het gaat om een uitbreiding van een hoofdgebouw en het hoofdgebouw als zodanig op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
In dit geval gaat het om één gebouw op het perceel. De vraag is of het college artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor kon aanwenden voor het gedeelte van het bouwplan dat wegens overschrijding van de bouwhoogte in strijd is met het bestemmingsplan. Zoals hiervoor onder 4 is overwogen, rust op grond van het bestemmingsplan op het perceel de bestemming "Centrum". Op grond van artikel 7.1, onder a en f, van de planvoorschriften zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden onder meer bestemd voor detailhandel, voor zover het de eerste en tweede bouwlaag betreft, en woningen, voor zover het de tweede en hogere bouwlagen betreft. Het gebouw op het perceel is in overeenstemming met de bestemming en kan worden aangemerkt als hoofdgebouw. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college dan ook artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor aanwenden voor het gedeelte van het bouwplan dat wegens overschrijding van de bouwhoogte in strijd is met het bestemmingsplan.
18.4.
Vervolgens is het de vraag of het college artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor kon aanwenden voor het gedeelte van het bouwplan dat wegens de gerichtheid van woningen op stegen in strijd is met het bestemmingsplan. Op grond van deze bepaling kan geen vergunning worden verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van een gebouw dat niet feitelijk aanwezig en vergund is. Vergelijk de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 4 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:338. Anders dan [appellante sub 2] en anderen in hun schriftelijke uiteenzetting hebben gesteld, doet deze situatie zich in dit geval niet voor. In dit geval is sprake van een bestaand hoofdgebouw dat voor een deel wordt verbouwd. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college dan ook artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor aanwenden voor het gedeelte van het bouwplan dat wegens de gerichtheid van woningen op stegen in strijd is met het bestemmingsplan.
18.5.
De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan kon worden verleend met een gecombineerde toepassing van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van bijlage II van het Bor. De in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor neergelegde eis dat het aantal woningen gelijk blijft, staat daar niet aan in de weg. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7446), moet ter bepaling of het aantal woningen gelijk blijft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor, niet bij de feitelijke situatie maar bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, aansluiting worden gezocht. De Afdeling stelt vast dat, gelet op de ter plaatse geldende bestemming "Centrum" behorende bij het bestemmingsplan, meer woningen op het perceel mogelijk zijn.
Zelf in de zaak voorzien
18.6.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geconcludeerd dat het beroep van [appellante sub 2] en anderen gegrond is en dat het besluit van 1 april 2021 voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op de overweging over de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan en gezien het feit dat dit gebrek ook kleeft aan het besluit van 24 april 2020, heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door dit besluit van het college te herroepen.
18.7.
Ingeval een besluit wordt vernietigd, moet de rechtbank de mogelijkheden van definitieve beslechting van het geschil onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Bij het gebruik van deze bevoegdheid zal de rechter de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst van het geschil, in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn en de toets aan het recht kan doorstaan. Bij die beoordeling worden de aard en de ernst van het gebrek betrokken. Niet is vereist dat nog maar één beslissing mogelijk is.
18.8.
De Afdeling gaat er vanuit dat de rechtbank het besluit van 24 april 2020 heeft herroepen, zodat alsnog de uitgebreide voorbereidingsprocedure zou worden gevolgd. In het geval geen toepassing kon worden gegeven aan artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van bijlage II van het Bor, was het college namelijk niet bevoegd om de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wabo te verlenen en kon ook geen toepassing worden gegeven aan de daarbij behorende reguliere procedure als bedoeld in artikel 3.9 van de Wabo.
Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, kon de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan worden verleend met een gecombineerde toepassing van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van bijlage II van het Bor. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het besluit van 24 april 2020 te herroepen. Zoals [appellant sub 1] heeft aangevoerd, kunnen motiveringsgebreken in een nieuw besluit op bezwaar worden hersteld.
Het betoog slaagt.
Conclusie over het hoger beroep en incidenteel hoger beroep
19. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] en anderen is ongegrond.
20. Gelet op wat hiervoor onder 13.2 en 18.8 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, alleen voor zover de rechtbank het besluit van 24 april 2020 heeft herroepen. Hoewel de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet voorzag in voldoende parkeergelegenheid, leidt dat niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank het beroep van [appellante sub 2] en anderen tegen het besluit van 1 april 2021 op andere gronden wel terecht gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. Voor het overige kan de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Het besluit van 15 maart 2023
21. Bij besluit van 15 maart 2023 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de aanvraag van [appellant sub 1] beslist. Het college heeft aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van 12 appartementen op het perceel.
22. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
23. Het besluit van 15 maart 2023 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank vanwege de herroeping van het besluit van 24 april 2020. De uitspraak zal op dit punt worden vernietigd. Daarom is de grondslag aan het besluit van 15 maart 2023 komen te ontvallen. Alleen al daarom moet dat besluit worden vernietigd.
Voorlopige voorziening
24. Om te voorkomen dat onomkeerbare gevolgen ontstaan na deze uitspraak, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening te treffen dat het besluit van 24 april 2020 wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van het te nemen nieuwe besluit op bezwaar.
Judiciële lus
25. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
26. Het college hoeft de proceskosten van [appellante sub 2] en anderen niet te vergoeden. Het college moet de proceskosten van [appellant sub 1] wel vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] en anderen ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2022 in zaak nr. 21/1401, voor zover het besluit van 24 april 2020 is herroepen;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, voor zover aangevallen;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 15 maart 2023, kenmerk Z.185514;
VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 24 april 2020, kenmerk Z.185514, tot zes weken na de nieuwe beslissing op het bezwaar;
VII. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Franke, griffier.
w.g. Meijer
voorzitter
w.g. Franke
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023
926

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:9
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Artikel 6:19
1. Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
[…]
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 6:24
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Artikel 7:11
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Artikel 8:72
[…]
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
[…]
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
[…]
5. De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt.
[…]
Artikel 8:113
[…]
2. Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 1 van bijlage II
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
[…]
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
[…]
Artikel 4 van bijlage II
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
[…]
4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;
[…]
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
[…]
Artikel 5 van bijlage II
1. Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk. Deze eis is niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in:
a. de artikelen 2, onderdelen 3 en 22, en 3, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
b. artikel 4, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
c. artikel 4, onderdelen 9 en 11.
[…]