202201986/1/R2
Datum uitspraak: 19 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Weert,
2. het college van burgemeester en wethouders van Weert,
3. Stichting Eduquaat, gevestigd te Weert,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 februari 2022 in zaak nrs. 21/3302 en 22/319 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2021 heeft het college aan Stichting Eduquaat een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van "KindcentrumAltweerterheide" aan de Herenvennenweg 2 in Weert.
Bij besluit van 2 november 2021 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de uitspraak van 25 februari 2022 heeft de rechtbank met de toepassing
van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college en Stichting Eduquaat hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Stichting Eduquaat en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Stichting Eduquaat, [appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 26 januari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. ing. M.Th.M. Zusterzeel, advocaat in Weert, het college, vertegenwoordigd door mr. S. Chalh, en Stichting Eduquaat, vertegenwoordigd door L.[gemachtigde A] en [gemachtigde B], zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 16 oktober 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op 16 oktober 2020 heeft het college van Stichting Eduquaat een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen voor de bouw van "Kindcentrum Altweerterheide" op het perceel aan de Herenvennenweg 2. Bij het besluit van 2 juni 2021 heeft het college deze omgevingsvergunning met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure aan Stichting Eduquaat verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo en artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college heeft daarbij overwogen dat het bouwplan op een aantal punten afwijkt van het bestemmingsplan "Altweerterheide, Laar, Stramproy, Swartbroek en Tungelroy". Zo is de goothoogte van het bouwplan hoger dan de maximaal toegestane goothoogte van 6 meter, wordt buiten de grenzen van het bouwvlak gebouwd en wordt de voorgevel niet opgericht in of achter de naar de weg gekeerde bouwgrens. Deze afwijkingen vallen volgens het college onder artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, omdat het gaat om uitbreidingen van het hoofdgebouw en daarmee om bijbehorende bouwwerken, die (ook overigens) aan de vereisten van dat artikel voldoen.
2.1. [appellant] woont naast de gronden waarop het bouwplan is voorzien, aan de [locatie], en is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Hij heeft de rechtbank verzocht om bij voorlopige voorziening de besluiten van 2 juni 2021 en 2 november 2021 te schorsen.
Wettelijk kader
3. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank overweegt dat het college de afwijkende situering van de voorgevel ten onrechte als bijbehorend bouwwerk heeft aangemerkt, omdat er - anders dan bij de afwijking van de planregels over maximale bouwhoogte of bouwvlak - geen sprake is van een uitbreiding van het hoofdgebouw. De rechtbank concludeert dat het college ten aanzien van deze afwijking dan ook ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Er had ten aanzien van deze afwijking alleen een omgevingsvergunning verleend kunnen worden met toepassing artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, zodat het besluit op de aanvraag in zijn geheel had moeten worden voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. In dat geval had volgens de rechtbank een verklaring van geen bedenkingen aan de raad moeten worden gevraagd en had een ruimtelijke onderbouwing moeten worden opgesteld. De rechtbank heeft vervolgens de geconstateerde gebreken gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Met toepassing van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
Toetsingskader
5. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Situering voorgevel strijdig met bestemmingsplan?
6. Stichting Eduquaat betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de situering van de gevel die gericht is tot en parallel loopt aan de Bocholterweg in strijd is met artikel 11.2.2, onder c, van de planregels. De rechtbank heeft volgens Stichting Eduquaat namelijk ten onrechte overwogen dat alleen de bouwgrens aan de Herenvennenweg kwalificeert als "naar de weg gekeerde bouwgrens", terwijl ook de bouwgrens aan de Bocholterweg zo kan worden aangemerkt. Dat vanuit de Bocholterweg gezien nog andere bebouwing tussen de weg en het beoogde Kindcentrum is gelegen, maakt volgens Stichting Eduquaat niet dat deze zijde niet als "naar de weg gekeerde bouwgrens" kan kwalificeren. Bovendien kunnen volgens Stichting Eduquaat beide gevels worden aangemerkt als voorgevel als bedoeld in artikel 1.137 van de planregels. Volgens Stichting Eduquaat is daarom noch de gevel aan de kant van de Bocholterweg, noch de gevel aan de kant van de Herenvennenweg in strijd met artikel 11.2.2, onder c, van de planregels.
6.1. Artikel 1.137 van de planregels bevat een definitie van "voorgevel". Een voorgevel is een gevel van een gebouw die is gelegen aan de zijde van de weg en die in ruimtelijk opzicht de voorkant van het gebouw vormt. Gelet op het aangevraagde bouwplan heeft het voorziene Kindcentrum naar het oordeel van de Afdeling maar één gevel die in ruimtelijk opzicht de voorkant van het gebouw vormt, namelijk de gevel aan de zuidoostzijde van het gebouw. In die gevel zitten de hoofdingangen. De situering van de hoofdingangen is een bepalende factor om deze kant van het pand in ruimtelijk opzicht als voorkant van het gebouw aan te merken. Het betoog van Stichting Eduquaat dat (ook) de zuidwestgevel aan de Herenvennenweg in ruimtelijk opzicht een voorgevel is en dat het voorziene Kindcentrum twee voorgevels heeft, slaagt daarmee niet.
6.2. Artikel 11.2.2, onder c, van de planregels bepaalt dat een voorgevel uitsluitend in, dan wel achter, de naar de weg gekeerde bouwgrens moet worden opgericht. De verplichting van artikel 11.2.2, onder c, van de planregels in samenhang met artikel 1.137 van de planregels houdt in dat de kant van het gebouw die in ruimtelijk opzicht de voorkant vormt, in of achter die bouwgrens moet worden opgericht. De naar de weg gekeerde bouwgrens is in dit geval de bouwgrens die evenwijdig is aan de Herenvennenweg. De voorkant van het gebouw is gericht naar het zuidoosten, maar de bouwgrens aan die zijde is geen naar de weg gekeerde bouwgrens. Tussen die zijde van het voorziene Kindcentrum en de Bocholterweg is namelijk bebouwing gelegen. Omdat de voorkant van het gebouw niet in of achter de bouwgrens aan de Herenvennenweg is gelegen, is het bouwplan op dit punt in strijd met artikel 11.2.2, onder c, van de planregels.
Het betoog slaagt niet.
Grondslag afwijkingsvergunning en toepasselijke voorbereidingsprocedure voor afwijkende situering voorgevel
7. Het college en - subsidiair - Stichting Eduquaat betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, wat de afwijkende situering van de voorgevel betreft, de verkeerde grondslag voor vergunningverlening heeft gehanteerd en de verkeerde voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte geoordeeld dat de situering van de voorgevel niet als een bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt. Uit artikel 1.137 van de planregels en ook uit de definitie uit de Van Dale volgt volgens het college en Stichting Eduquaat dat een voorgevel kan worden aangemerkt als een bouwdeel van het hoofdgebouw en daarmee als een uitbreiding hiervan. Daarbij merkt Stichting Eduquaat op dat artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor niet de beperking bevat dat uitbreiding alleen maar mogelijk is bij bestaande gebouwen. Dit artikelonderdeel kan volgens haar ook worden toegepast bij een uitbreiding van nieuwbouw.
7.1. In haar uitspraak van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3875, heeft de Afdeling onder 18.3 overwogen: "Over het aanwenden van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, is het volgende van belang. De Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1515, dat artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor niet de beperking bevat dat het moet gaan om een uitbreiding van een al bestaand gebouw. Ook is niet de beperking opgenomen, dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw. De Afdeling overweegt dat uit dit artikel ook niet volgt dat de uitbreiding aan de rest van het gebouw ondergeschikt moet zijn. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2953. Voor de toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor moet zijn voldaan aan het vereiste dat sprake is van een bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Dat is het geval, als het gaat om een uitbreiding van een hoofdgebouw en het hoofdgebouw als zodanig op grond van het bestemmingsplan is toegestaan." 7.2. Zoals hiervoor onder 6.2 is geconcludeerd, is de situering van de zuidoostelijke gevel, die kwalificeert als gevel die in ruimtelijk opzicht de voorkant van het gebouw vormt, in strijd met artikel 11.2.2, onder c, van de planregels.
Het bouwplan voorziet aan de zuidoostelijke gevel in een luifel van 16,8 m breed en 5,4 m diep die over de gehele lengte van het hoofdvolume van deze gevel loopt en het bouwvlak overschrijdt. De luifel is op die plek voorzien met het oog op het gebruik van de vier deuren in de zuidelijke gevel als hoofdingang van het gebouw. Gelet hierop zijn naar het oordeel van de Afdeling de luifel en de situering van deze gevel onlosmakelijk met elkaar verbonden. Onder deze omstandigheden worden deze geacht samen als uitbreiding van het hoofdgebouw en dus als bijbehorend bouwwerk te kwalificeren. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat in dit geval deze onderdelen van het bouwplan door die samenhang worden geacht onder artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor te vallen. Het gevolg is dat het college gebruik mocht maken van de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo neergelegde bevoegdheid. Dit betekent dat niet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, maar de reguliere procedure van toepassing was. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
7.3. De incidenteel hoger beroepen van het college en Stichting Eduquaat zijn gegrond. Hierdoor komt de Afdeling niet meer toe aan de hogerberoepsgrond van [appellant] dat de rechtbank de door haar geconstateerde gebreken ten onrechte heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
7.4. De Afdeling zal vervolgens ingaan op de hogerberoepsgrond van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beroepsgronden die hij heeft opgeworpen over het aspect geluid, niet slagen.
Geluidoverlast
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onterechte geen akoestisch onderzoek heeft laten uitvoeren. Akoestisch onderzoek is volgens [appellant] noodzakelijk, omdat er reflectie van geluid zal optreden door het hoger bouwen dan het bestemmingsplan toestaat en omdat de afdaken - die in strijd met het bestemmingsplan buiten het bouwvlak uitsteken - als een klankkast zullen werken. Verder zijn in de nieuwe situatie tegen de perceelsgrens van [appellant] een in- en uitrit en een pad voorzien naar een berging van de harmonie aan de achterkant van het gebouw. Dat dit kan worden geschaard onder de bestemming "Maatschappelijk", neemt volgens [appellant] niet weg dat de akoestische gevolgen daarvan in de beoordeling hadden moeten worden betrokken. Omdat geen adequaat akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden, is het besluit tot vergunningverlening volgens [appellant] onzorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd.
8.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bouwplan op zichzelf bezien in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming "Maatschappelijk", waardoor niet meer ter discussie kan staan of het Kindcentrum wel gerealiseerd kan worden op het betreffende perceel vanwege de overlast die [appellant] hiervan kan ondervinden. De vraag of de bouw van het Kindcentrum in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening en of akoestische gevolgen ervan voor omwonenden niet onevenredig zijn, is namelijk al beoordeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:322), mag het college bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen meewegen dat negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan. 8.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat hij geluidoverlast zal ondervinden door het pad langs zijn perceel naar de berging van de harmonie, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omgevingsvergunning daar niet op ziet en niet op hoefde te zien, aangezien de afwijking van de planregels daarop geen betrekking heeft.
8.3. Op de zitting is duidelijk geworden dat het betoog van [appellant] met name ziet op de omstandigheid dat de oversteek boven de hoofdingangen aan de zuidoostelijke zijde van het gebouw en de aflopende oversteek aan de zuidwestelijke zijde, die op het breedste punt 1 m is, volgens hem zorgen voor een klankkast. Over het betoog dat de oversteek boven de hoofdingangen en de aflopende oversteek aan de zuidwestelijke zijde reflectiegeluid bij zijn woning zouden kunnen veroorzaken, oordeelt de Afdeling als volgt. Het is niet aannemelijk dat hij door die oversteken geluidoverlast kan ondervinden. De oversteek boven de hoofdingangen is niet op het perceel van [appellant] gericht, terwijl de aflopende oversteek aan de zuidwestelijke zijde maximaal 1 m breed is en daarmee relatief geringe dimensies heeft. Het college heeft daarom geen aanleiding hoeven zien voor akoestisch onderzoek naar de gevolgen van de afwijkingen van het plan wat betreft geluid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de nadelige gevolgen die [appellant] door het bouwplan kan ondervinden, ook gelet op de mogelijkheden die het bestemmingsplan al biedt, niet zo groot zijn dat het daarom van het verlenen van omgevingsvergunning af zou moeten zien.
8.4. Overigens merkt de Afdeling met de rechtbank op dat [appellant] bij een voorgevel aan de Herenvennenweg, zoals in het verleden het geval was, slechter af zou zijn geweest. De hoofdingangen komen dan namelijk dichter bij zijn perceel te liggen, waardoor het aannemelijk is dat hij dan meer overlast van verkeer, parkeren en geluid van komen en gaan van ouders en kinderen zou ondervinden.
8.5. Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
9. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De incidenteel hoger beroepen van het college en Stichting Eduquaat zijn gegrond. Omdat de incidenteel hoger beroepen van het college en Stichting Eduquaat zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank en zij de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het besluit van 2 november 2021 in stand te laten niet hebben bestreden, heeft de gegrondverklaring van de incidenteel hoger beroepen geen gevolgen voor die beslissing. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd onder verbetering van de gronden waarop deze rust.
10. Het college moet de proceskosten van Stichting Eduquaat vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] ongegrond;
II. verklaart de incidentele hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Weert en Stichting Eduquaat gegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij Stichting Eduquaat in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Besselink
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024
271-1044
BIJLAGE
Artikel 6:22 Awb
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 2.1 Wabo
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (..),
(…)
Artikel 2.12 Wabo
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)
Artikel 3.10 Wabo
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
(…)
Artikel 6.5 Bor
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
(…)
3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
(…)
Artikel 1 Bijlage II Bor
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
(…)
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
(…)
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
(…)
Artikel 4 Bijlage II Bor
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
(…)
Bestemmingsplan "Altweerterheide, Laar, Stramproy, Swartbroek en Tungelroy" van de gemeente Weert
Artikel 1.35 bijgebouw:
een al dan niet aangebouwd gebouw of uitbouw, dat in bouwkundig en ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en bestaat uit één bouwlaag, al dan niet voorzien van een kap, waarbij de kap niet geheel of gedeeltelijk met een plat dak afgedekt mag worden.
Artikel 1.66 hoofdgebouw:
Een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
Artikel 1.137 voorgevel:
Een voorgevel is een gevel van een gebouw die is gelegen aan de zijde van de weg en die in ruimtelijk opzicht de voorkant van het gebouw vormt.
Artikel 11.1.1 Algemeen
De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. maatschappelijke, culturele, educatieve, medische, sociale, levensbeschouwelijke en/of religieuze doeleinden met de daarbij behorende voorzieningen;
(…)
Artikel 11.2.2 Regels met betrekking tot het bouwvlak
a. Binnen het bouwvlak mogen gebouwen, het aantal woningen zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan of zoals aangeduid ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' of er kunnen worden gebouwd krachtens een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aangevraagde bouwvergunning of omgevingsvergunning en bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd.
(…)
c. De voorgevel dient uitsluitend in dan wel achter de naar de weg gekeerde bouwgrens, te worden opgericht; ondergeschikte bouwdelen, zoals erkers en balkons met een oppervlakte van maximaal 5 m2, mogen de naar de weg gekeerde bouwgrens overschrijden met niet meer dan 1,20 m, mits daarmee de bestemmingsgrens of de perceelsgrens die het dichtst aan de zijde van de weg gelegen is, niet wordt overschreden.
(…)