Op 10 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging en mishandeling. De verdachte werd beschuldigd van het bedreigen van [slachtoffer 1] en het mishandelen van [slachtoffer 2] op 1 april 2024 bij Centraal Station Breda. Tijdens de zitting op 26 september 2024 was de verdachte niet aanwezig, maar zijn raadsman en de officier van justitie waren wel aanwezig om hun standpunten te presenteren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.
De rechtbank heeft de aangiften van de slachtoffers en de verklaringen van getuigen als bewijs gebruikt. De slachtoffers verklaarden dat de verdachte hen had bedreigd met de woorden "ik ga je levend begraven" en dat hij [slachtoffer 2] in het gezicht had geslagen. De verdediging betwistte de beschuldigingen en stelde dat de getuigen de situatie niet goed hadden waargenomen. De rechtbank oordeelde echter dat de aangiften en getuigenverklaringen elkaar ondersteunden en dat de verdachte als eerste contact had gemaakt met de slachtoffers.
De rechtbank achtte de bedreiging en mishandeling wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 98 dagen, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn eerdere strafblad. De benadeelde partij, [slachtoffer 1], vorderde een schadevergoeding, maar de rechtbank verklaarde haar niet-ontvankelijk in de vordering, omdat er onvoldoende bewijs was voor geestelijk letsel. De rechtbank besloot ook dat de in beslag genomen verdovende middelen onttrokken zouden worden aan het verkeer.