ECLI:NL:RBZWB:2024:6887

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
02-112315-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreiging en mishandeling bij Centraal Station Breda

Op 10 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging en mishandeling. De verdachte werd beschuldigd van het bedreigen van [slachtoffer 1] en het mishandelen van [slachtoffer 2] op 1 april 2024 bij Centraal Station Breda. Tijdens de zitting op 26 september 2024 was de verdachte niet aanwezig, maar zijn raadsman en de officier van justitie waren wel aanwezig om hun standpunten te presenteren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.

De rechtbank heeft de aangiften van de slachtoffers en de verklaringen van getuigen als bewijs gebruikt. De slachtoffers verklaarden dat de verdachte hen had bedreigd met de woorden "ik ga je levend begraven" en dat hij [slachtoffer 2] in het gezicht had geslagen. De verdediging betwistte de beschuldigingen en stelde dat de getuigen de situatie niet goed hadden waargenomen. De rechtbank oordeelde echter dat de aangiften en getuigenverklaringen elkaar ondersteunden en dat de verdachte als eerste contact had gemaakt met de slachtoffers.

De rechtbank achtte de bedreiging en mishandeling wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 98 dagen, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn eerdere strafblad. De benadeelde partij, [slachtoffer 1], vorderde een schadevergoeding, maar de rechtbank verklaarde haar niet-ontvankelijk in de vordering, omdat er onvoldoende bewijs was voor geestelijk letsel. De rechtbank besloot ook dat de in beslag genomen verdovende middelen onttrokken zouden worden aan het verkeer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/112315-24
vonnis van de meervoudige kamer van 10 oktober 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats]
postadres [adres]
raadsman mr. N.P.C.C. Langenberg, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 26 september 2024. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie, mr. D.U. Colak, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 1 april 2024
feit 1:
[slachtoffer 1] heeft bedreigd ;
feit 2:
[slachtoffer 2] heeft mishandeld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte beide ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, gelet op de aangiften van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en de beschikbare camerabeelden van Centraal Station Breda.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van de feiten kan komen, in het bijzonder gelet op de ontkennende verklaring van verdachte. Daartoe is aangevoerd dat op de camerabeelden is te zien dat verdachte in de stationshal achter de aangevers is aangelopen, maar de vermeende bedreiging of mishandeling van deze aangevers is daarop niet waar te nemen. Tevens wordt erop gewezen dat de aangiften elkaar niet ondersteunen. Zo heeft [slachtoffer 2] verklaard dat hij verdachte zelf ook heeft geslagen, terwijl [slachtoffer 1] daarover niets heeft gezegd. In de visie van de verdediging hebben de getuigen het incident niet goed gezien. Verder refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank gaat uit van de aangiften van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , die grotendeels en op essentiële punten met elkaar overeenkomen. Uit die aangiften blijkt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bij het verlaten van de stationshal in Breda hoorden dat een man (verdachte) achter hen aan rende en schreeuwde “ik ga je levend begraven”. Vervolgens werd [slachtoffer 1] plotseling door verdachte van achteren bij haar schouder vastgepakt. Aansluitend schreeuwde hij naar haar “ik ga je levend begraven”. [slachtoffer 2] reageerde daarop door te roepen dat verdachte zijn vriendin moest loslaten. Verdachte liet [slachtoffer 1] niet los en daarop heeft [slachtoffer 2] verdachte geduwd. Door deze tussenkomst begon verdachte zich op [slachtoffer 2] te richten. Op enig moment sloeg verdachte met zijn rechtervuist in het gezicht van [slachtoffer 2] . [slachtoffer 1] besloot toen op haar beurt in te grijpen om haar vriend te beschermen, maar verdachte pakte haar bij de keel vast en riep nogmaals “ik ga je levend begraven”.
Op foto’s van [slachtoffer 2] , die direct bij de aangifte op 1 april 2024 zijn overgelegd, is letsel in zijn gezicht te zien ter hoogte van zijn linkeroog en -jukbeen.
Niet alleen door deze foto’s, maar ook door de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] worden de aangiften ondersteund. [getuige 1] heeft aangegeven dat verdachte bij de uitgang van de stationshal in de richting van (onder meer) [slachtoffer 1] riep “ik ga je levend begraven”. Hij zag even later dat [slachtoffer 2] een rode plek had op zijn linkeroog en dat deze was opgezwollen. [slachtoffer 1] was volgens deze getuige helemaal van streek en aan het huilen. Uit de verklaring van [getuige 2] is af te leiden dat hij zag dat verdachte [slachtoffer 1] vast hield aan haar jas en dat verdachte zich vervolgens op [slachtoffer 2] richtte. Tevens hoorde hij verdachte meerdere keren roepen “ik ga je levend begraven”. Anders dan door de verdediging is betoogd, kunnen deze getuigenverklaringen bijdragen tot het bewijs.
Verdachte heeft over de aanleiding van het voorval verklaard dat niet hij, maar juist [slachtoffer 1] hem met voornoemde bewoordingen zou hebben bedreigd. Hij wilde haar daarop aanspreken en liep om die reden naar haar toe. Verdachte heeft eveneens aangegeven [slachtoffer 1] niet bij de schouder of de keel te hebben vastgepakt. Op grond van de opgenomen bewijsmiddelen en bovenstaande overwegingen, acht de rechtbank echter het door verdachte geschetste scenario niet aannemelijk geworden. Te meer, nu op de aanwezige camerabeelden van de stationshal is te zien dat de aangevers op geen enkele wijze contact zoeken met verdachte, noch met woorden noch met gebaren. Het is verdachte die vanaf een bankje over zijn schouder in de richting van het passerende koppel kijkt en ze uiteindelijk met versnelde pas en zwaaiende bewegingen achterna loopt. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat verdachte als eerste contact met [slachtoffer 1] heeft gemaakt, dat hij daartoe het initiatief heeft genomen en niet andersom.
Verdachte heeft erkend [slachtoffer 2] een klap te hebben gegeven.
Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat de bedreiging van [slachtoffer 1] en de mishandeling van [slachtoffer 2] wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1:
op 1 april 2024 te Breda [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer 1] bij de schouder en keel vast te pakken en/of vast te houden en
die [slachtoffer 1] (daarbij) meermalen dreigend de woorden toe te voegen: "ik ga je levend begraven".
feit 2:op 1 april 2024 te Breda [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] met kracht in het gezicht te stompen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf die gelijk is aan het voorarrest, te weten een gevangenisstraf van 98 dagen. Zij heeft daarbij vooral rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke situatie van verdachte en de omstandigheid dat hulpverlenende instanties verdachte niet kunnen begeleiden omdat hij zich hiervoor niet meewerkend opstelt.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de aard en de omvang van de straf. Er wordt in elk geval verzocht geen hogere straf op te leggen dan het voorarrest.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging en mishandeling bij Centraal Station Breda. Hij bedreigde een meisje door meermalen te roepen dat hij haar levend zou gaan begraven en heeft haar daarbij een keer bij de schouder en een keer bij de keel vastgepakt. De vriend van het meisje, die tussenbeide was gekomen, werd door verdachte in zijn gezicht gestompt. Dit gedrag rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. Behalve dat deze feiten de slachtoffers angst hebben aangejaagd en pijn of ongemak hebben toegebracht, dragen dergelijke feiten ook bij aan de in de samenleving levende gevoelens van onveiligheid. De slachtoffers waren toevallige voorbijgangers die zonder enige aanleiding met de uitspattingen van verdachte werden geconfronteerd.
Verdachte heeft nauwelijks verantwoordelijkheid getoond voor zijn daden. Zo heeft hij geprobeerd het verhaal over de bedreiging van het meisje om te draaien en de schuld in haar schoenen te schuiven. Daarnaast is hij niet ter zitting verschenen om over de feiten te worden bevraagd.
De rechtbank weegt mee dat verdachte een omvangrijk strafblad heeft en al herhaaldelijk is veroordeeld ter zake van bedreiging en mishandeling. Op 3 september 2020 is voor soortgelijke feiten een ISD-maatregel opgelegd. Hieruit heeft hij klaarblijkelijk geen lering getrokken. Hij is opnieuw de fout ingegaan.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van de verschillende rapportages die over de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn uitgebracht. In het beknopte rapport van [psychiater] van 14 april 2024 (trajectconsult NIFP) is vermeld dat verdachte gekend is met een verslavingspathologie en psychotische pathologie die geduid is als schizofrenie. Er bestaan aanwijzingen voor psychotische pathologie in de vorm van inhoudelijke denkstoornissen en hallucinatoir gedrag. Een persoonlijkheidspathologie kan volgens [psychiater] eveneens niet worden uitgesloten. Daarnaast heeft verdachte geen onderdak, geen dagbesteding en geen inkomen. Hij is zorgmijdend en heeft geen probleembesef. [psychiater] heeft in beginsel geadviseerd een multidisciplinair psychologisch en psychiatrisch onderzoek te laten verrichten. Echter, omdat verdachte niet bereid is hieraan mee te werken, acht [psychiater] de aanvraag van een gedragsdeskundig onderzoek niet zinnig. Er kan dan ook niet worden vastgesteld of de bewezenverklaarde feiten (al dan niet in verminderde mate) aan verdachte kunnen worden toegerekend. De rechtbank gaat er niet van uit dat de feiten in het geheel niet zijn toe te rekenen maar houdt wel rekening met genoemde informatie.
Reclassering Nederland schrijft in haar rapport van 3 april 2024 dat zij een delictpatroon van geweldsdelicten ziet. Zij spreekt van risicoverhogende factoren op het gebied van huisvesting, dagbesteding, middelengebruik en verslaving, psychosociaal functioneren en houding. Beschermende factoren worden niet gesignaleerd. Verdachte is onder behandeling van het FACT-team van Fivoor Verslavingsreclassering, welke interventie kennelijk niet tot gedragsverandering heeft geleid vanwege zijn zorgmijdende gedrag, onvoldoende ziekte-inzicht en het niet innemen van de benodigde medicatie. Verder schat de reclassering de kans op recidive hoog in.
Fivoor heeft de opdracht voor het opmaken van een rapportage ten behoeve van de inhoudelijke behandeling op 2 juli 2024 retour gezonden, omdat verdachte op verschillende manieren heeft kenbaar gemaakt niet te willen meewerken met de reclassering. Hij wenst zelfs helemaal geen contact met de reclassering te hebben.
De rechtbank heeft oog voor de problematiek van verdachte op vele leefgebieden, hetgeen in de rapportages naar voren komt. Ook ziet zij het belang van een gedegen gedragsdeskundig onderzoek naar zijn geestelijke gezondheidstoestand, op basis waarvan een mogelijk behandelings- en begeleidingstraject zou kunnen worden opgesteld met als doel om de kans op recidive te verkleinen. Maar gelet op het feit dat verdachte ten aanzien van de hulpverlening een niet-coöperatieve houding aanneemt en hij de verantwoordelijkheid voor zijn handelen nauwelijks neemt, acht zij – evenals psychiater [psychiater] ‒ een onderzoek naar zijn geestvermogens thans weinig zinvol. Om diezelfde reden zal zij dan ook geen straf met bijzondere voorwaarden opleggen, welke voorwaarden zien op reclasseringstoezicht en/of een klinische dan wel ambulante behandeling.
In dit kader heeft de rechtbank tevens de beslissing van de rechter-commissaris tot afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot overbrenging van verdachte ter observatie d.d. 28 juni 2024 in aanmerking genomen. De rechter-commissaris heeft hierbij geoordeeld dat – nu verdachte niet vrijwillig wil meewerken aan een gedragsdeskundig onderzoek ‒ een klinische opname in het Pieter Baan Centrum (PBC) een te vergaand middel is. Hiervoor zijn de ernst en aard van de feiten in combinatie met de mogelijkheden voor een eventuele oplegging van een tbs-maatregel afgezet tegen de beperkte plaatsingscapaciteit bij het PBC.
Alles afwegend, met name gezien de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de recidive en verdachtes opstelling, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende reactie. De rechtbank zal verdachte een gevangenisstraf opleggen gelijk aan het voorarrest, zoals ook is gevorderd door de officier van justitie. Dit betekent dat hij zijn straf reeds heeft uitgezeten en niet meer terug hoeft te keren naar de penitentiaire inrichting voor deze feiten.
De rechtbank zal verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf van 98 dagen met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een immateriële schadevergoeding van € 500,-- voor feit 1 en de wettelijke rente.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering geheel kan worden toegewezen. Zij noemt de onderbouwing van de vordering kort, maar voldoende.
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank. Zij heeft evenwel opgemerkt dat het gevorderde bedrag ten opzichte van het feit behoorlijk hoog is. Daarnaast wijst zij erop dat verdachte de schade niet zal kunnen betalen, omdat hij momenteel dakloos is en waarschijnlijk rond zwerft.
Artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW)luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
De Hoge Raad heeft omtrent het bepaalde in artikel 6:106 aanhef en onder b BW onder meer het volgende overwogen: [1]
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
De benadeelde heeft in haar vordering toegelicht dat zij door de bedreiging angstgevoelens heeft ervaren, paniekaanvallen heeft gehad en slecht slaapt. Hoewel de rechtbank het goed voorstelbaar acht dat de gebeurtenis een behoorlijke impact op haar heeft gehad, biedt het dossier naar objectieve maatstaven te weinig (medische) informatie om het bestaan van geestelijk letsel bij de benadeelde aan te nemen. Voorts is onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals hiervoor toegelicht.
De rechtbank zal de benadeelde daarom niet-ontvankelijk in haar vordering verklaren.
De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen verdovende middelen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Het voorwerp is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan
in strijd is met de wet en het algemeen belang.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36c, 36d, 57, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 2:mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 98 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
speed, goednummer G2709900;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 1]niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Louwerse, voorzitter, mr. M.E.I. Beudeker en
mr. F.L. Donders, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.A.C.M. Roebroeks, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 10 oktober 2024.
Mr. Louwerse is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.