In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders in strijd met de aan de vergunning verbonden voorwaarden. Betrokkene stelde dat zijn vergunning niet zichtbaar was omdat deze uit de hoes was gevallen. Hij voerde aan dat de verbalisanten de vergunning hadden kunnen controleren aan de hand van het kenteken, maar dit niet hadden gedaan. De officier van justitie verklaarde het beroep ongegrond, waarna betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting heeft de kantonrechter vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden. Echter, de kantonrechter oordeelde ook dat de officier van justitie betrokkene niet in de gelegenheid had gesteld om te worden gehoord, wat in strijd is met de wet. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. De kantonrechter heeft de boete vervolgens gematigd met 25% vanwege de schending van de hoorplicht en nogmaals met 25% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter besloten de boete te matigen tot nihil en de beslissing van de officier van justitie te vernietigen. Betrokkene moet het bedrag dat hij te veel aan zekerheid heeft betaald, terugkrijgen van de officier van justitie. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.H. de Brouwer, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken op 5 augustus 2024. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.