In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het rijden met een voertuig zonder goed werkende remlichten op 28 januari 2022. Betrokkene stelde dat zij niet de bestuurder was en dat er identiteitsfraude had plaatsgevonden. De officier van justitie had het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, waarna betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 5 augustus 2024 was betrokkene niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. A. de Vreeze, was wel aanwezig. De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was vastgesteld door de verbalisant. Betrokkene had geen bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van haar claim van identiteitsfraude, waardoor de kantonrechter geen aanleiding zag om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant.
Echter, de kantonrechter constateerde dat betrokkene niet was gehoord door de officier van justitie, wat in strijd was met de wet. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. Daarnaast was er sprake van een schending van de redelijke termijn, aangezien de procedure langer dan twee jaar had geduurd. De kantonrechter besloot de boete te matigen met 25% vanwege deze schendingen. Uiteindelijk werd het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, en de kantonrechter droeg de officier van justitie op om het te veel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen.