ECLI:NL:RBZWB:2024:6659
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van loonbelastingheffing over AOW-uitkeringen van een in Zwitserland wonende belanghebbende
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2024, wordt het beroep van een in Zwitserland wonende belanghebbende tegen de loonbelastingheffing over zijn AOW-uitkeringen beoordeeld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonbelasting over de AOW-uitkeringen voor de maanden januari en februari 2021, welke door de inspecteur ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 30 augustus 2024 behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren. De inspecteur werd vertegenwoordigd door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].
De rechtbank oordeelt dat de inhouding van 15% loonbelasting over het gehele bedrag aan AOW-uitkeringen terecht is. De belanghebbende betoogde dat geen belasting geheven mag worden over het deel van de AOW-uitkeringen dat is opgebouwd zonder fiscale faciliteiten, maar de rechtbank stelt vast dat artikel 18 van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland het heffingsrecht over de AOW-uitkeringen toekent aan Nederland, ongeacht of deze zijn opgebouwd met of zonder fiscale faciliteiten. De rechtbank concludeert dat de tekst van het verdrag duidelijk is en dat er geen aanleiding is om van de grammaticale uitleg af te wijken.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de belanghebbende de ingehouden loonbelasting niet terugkrijgt, noch het griffierecht of een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.