ECLI:NL:RBZWB:2024:6623

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
24/3966
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een mededeling van informatieve aard door de rechtbank

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woensdrecht, die zijn bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college, gedateerd 1 maart 2024, waarin een saldobiljet was bijgevoegd. De rechtbank stelt vast dat deze brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het een mededeling van informatieve aard betreft en niet gericht is op rechtsgevolg. De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een appellabel besluit, en verklaart het beroep van eiser ongegrond.

De rechtbank legt uit dat een besluit volgens de Awb een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan is, die gericht is op rechtsgevolg. In dit geval was de brief van het college bedoeld om eiser te informeren over de hoogte van zijn schuld en hem de gelegenheid te geven hierop te reageren. De rechtbank oordeelt dat de mededeling van het college geen wijziging in de rechtspositie van eiser met zich meebrengt en dat er dus geen rechtsgevolg aan verbonden is. Eiser kan daarom geen bezwaar maken tegen de brief en het saldobiljet.

De rechtbank wijst erop dat de brief van 1 maart 2024 enkel een tussentijdse stand van zaken betreft en dat de uiteindelijke beslissing over de terugbetaling van de bijstandslening pas zal volgen na de definitieve vaststelling van het inkomen over het boekjaar. De rechtbank concludeert dat het college het bezwaar van eiser terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/3966

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woensdrecht

(gemachtigde: mr. E.P.C. Roverts-van der Born).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het kennelijk niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaarschrift gedateerd 15 maart 2024.
1.1.
Het college heeft bij brief van 1 maart 2024 een saldobiljet aan eiser toegestuurd. Met het bestreden besluit van 21 maart 2024 heeft het college het bezwaar van eiser hiertegen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. E.P.C. Roverts-van der Born namens het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 16 mei 2023 is aan eiser een uitkering voor levensonderhoud toegekend in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) met ingang van 22 maart 2023 tot uiterlijk [datum] 2023 (de datum van de AOW-gerechtigde leeftijd van eiser).
In dit besluit staat, voor zover hier van belang:
“De bijstandsverlening aan u geschiedt op grond van artikel 1c, artikel 2 lid 1 onder c en artikel 25 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, met toepassing van artikel 11 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Dit houdt in, dat de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening in de vorm van een renteloze geldlening, in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand. Zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin wij de uitkering hebben verstrekt, stellen wij de hoogte van de
bijstand definitief vast (artikel 12 Bbz 2004).
Indien in het betreffende boekjaar de verstrekte bijstand, vermeerderd met het netto gezinsinkomen:
Minder is dan de jaarnorm, ontvangt u voor het verschil aanvullende bijstand met dien verstande dat de in totaal te verlenen bijstand niet meer bedraagt dan de jaarnorm berekend naar evenredigheid over de periode waarin over het betreffende boekjaar bijstand is verleend. De als geldlening verstrekte bijstand wordt dan omgezet in een bedrag “om niet”. Deze aanvullende bijstand hoeft u dan ook niet terug te betalen.
Gelijk is aan de jaarnorm, hoeft u de geldlening niet terug te betalen.
Meer is dan de jaarnorm, wordt de bijstand ter grootte van het verschil teruggevorderd. Het overige gedeelte van de bijstand die u in de vorm van een renteloze geldlening over het betreffende boekjaar heeft ontvangen hoeft u dan niet terug te betalen.”
3. Bij besluit van 20 juni 2023 is, naar aanleiding van een door eiser ingediend bezwaar, het besluit van 16 mei 2023 herroepen voor wat betreft de grondslag voor de toekenning en de ingangsdatum van de uitkering. In dit besluit staat nogmaals dat de bijstand in afwachting van definitieve vaststelling verstrekt wordt in de vorm van een renteloze geldlening en dat zodra het inkomen over 2023 bekend is, het college de hoogte van de bijstand definitief vaststelt.
4. Bij brief van 1 maart 2024 heeft het college een zogenoemd saldobiljet aan eiser toegestuurd, met daarop een specificatie van de hoogte van zijn schuld bij verweerder per 31 december 2023 in het kader van een aan hem verstrekte uitkering in de vorm van een lening op grond van het Bbz, te weten € 11.655,86. In de begeleidende brief wordt eiser verzocht dit bedrag met zijn gegevens te controleren en het binnen 14 dagen per brief (voorzien van bewijsstukken) te laten weten indien het bedrag volgens hem niet klopt. In de brief wordt tevens vermeldt: “Wij behouden ons wat betreft het saldo ad € 11.655,86 ondubbelzinnig het recht op nakoming voor (artikel 3:316 tot en met artikel 3:318 BW). Wel kan het zijn dat uw reactie voor ons aanleiding is om het saldo van de schuld aan te passen.”
5. Op 15 maart 2024 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
6. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat volgens het college geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. Het college heeft op grond van artikel 7:3, onder a, van de Awb afgezien van het horen van eiser.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank beoordeelt of het college het bezwaar van eiser terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
9. De rechtbank is van oordeel dat het college het bezwaar van eiser terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beroepsgronden
10. Eiser stelt dat de brief van 1 maart 2024 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt, omdat deze volgens hem gericht is op rechtgevolg. Daartoe voert eiser aan dat de brief nieuwe informatie voor hem bevat, namelijk de hoogte van de schuld en de aankondiging dat hij moet terugbetalen. Eiser voert aan dat zijn inkomsten niet hoger zijn geweest dan de jaarnorm, zodat hij aan de voorwaarden voldoet om de lening niet terug te hoeven betalen. Het college stelt in de brief van 1 maart volgens eiser echter onverkort dat het aanspraak maakt op het bedrag en over de mogelijkheid van kwijtschelding wordt niet meer gesproken. Volgens eiser lijkt dus sprake van een wijziging in zijn rechtspositie en dus van een rechtsgevolg, waartegen bezwaar moet kunnen worden gemaakt.
Bevat brief van 1 maart 2023 een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb?
11. Tussen partijen is in geschil of de brief van het college van 1 maart 2023 kan worden aangemerkt als een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
12. Of een schriftelijk stuk een besluit is - en (mits niet uitgezonderd) dientengevolge vatbaar voor bezwaar en beroep - moet worden beantwoord aan de hand van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Op grond van dat artikel wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt gedoeld op een handeling gericht op rechtsgevolg. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] , heeft een beslissing rechtsgevolg indien zij erop is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen.
13. Het college stelt dat geen sprake is van een appellabel besluit, omdat de brief van informatieve aard is en niet is gericht op enig rechtsgevolg.
14. De rechtbank overweegt dat het college eiser in de brief van 1 maart 2024 informeert over de hoogte van zijn schuld, zoals die uit het systeem blijkt. Daarbij stelt het college eiser in gelegenheid om hierop te reageren. Het eventueel van eiser terug te vorderen bedrag staat blijkens de tekst van de brief nog niet vast en eiser hoeft op basis van deze brief ook nog niet over te gaan te terugbetaling. De mededeling dat het college zich het rechte op nakoming voorbehoudt brengt ook gene wijziging in de rechtspositie van eiser of het college. Zoals eiser wist of – na voorlichting door zijn gemachtigde of het college – had kunnen begrijpen was de mededeling enkel een tussentijdse stand van zaken. Zoals het college ter zitting nog eens heeft toegelicht, moest eiser op grond van het in rechtsoverweging 2 geciteerde besluit na afloop van elk (boek)jaar opgave doen van zijn (andere) inkomen en pas naar aanleiding daarvan zou worden vastgesteld of eiser de verstrekte (leen-) bijstand geheel of gedeeltelijk zou moeten terugbetalen
De brief van 1 maart 2024 moet worden aangemerkt als een – niet op rechtgevolg gerichte – mededeling van informatieve aard. [2] De brief heeft niet tot doel een bevoegdheid, recht of verplichting voor eiser te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van eiser vast te stellen. De opmerking in de brief van het college dat het zich het recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehoudt, doet daar niet aan af.
15. Nu geen sprake is van een rechtsgevolg is ook geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Eiser kon dus geen bezwaar maken tegen de brief van 1 maart 2023 en het daarbij gevoegde saldobiljet.

Conclusie en gevolgen

16. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het college het bezwaar van eiser terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiser is dus ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.ABRvS 30 januari 2008, JB 2008/57, ECLI:NL:RVS:2008:BC3065, r.o. 2.5.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2137 en 30 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6780 en 9 september 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AL7727.