[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2009, 09/3999 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. F. Verkerk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 juli 2011, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 27 mei 2009 heeft het College de aan appellante verleende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 26 mei 2009 ingetrokken.
1.2. Bij brief van 22 juni 2009 heeft het College de intrekking van de bijstand met ingang van 26 mei 2009 bevestigd en heeft het College aan appellante voorts onder meer meegedeeld dat het College nog een vordering op haar heeft, dat het van appellante terug te vorderen bedrag nog niet definitief is vastgesteld en dat zij daarover binnenkort een besluit zal ontvangen.
1.3. Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het College het besluit van 27 mei 2009 en de brief van 22 juni 2009 ingetrokken en besloten de aan appellante verleende bijstand vanaf 26 mei 2009 ongewijzigd voort te zetten.
1.4. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 27 mei 2009 en tegen de brief van 22 juni 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft het College appellante een vergoeding toegekend van € 322,-- voor de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2009 heeft moeten maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juli 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het College de bezwaren tegen het besluit van 27 mei 2009 en tegen de brief van 22 juni 2009 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het College appellante terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de brief van 22 juni 2009 heeft moeten maken. Wat dit laatste betreft heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 22 juni 2009 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat het College appellante terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de brief van 22 juni 2009 heeft moeten maken. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat de brief van 22 juni 2009 wel als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb dient te worden aangemerkt nu daarin wordt meegedeeld dat het College een vordering op haar heeft, zodat die brief op rechtsgevolg is gericht.
4. Naar aanleiding van hetgeen appellante in het hoger beroepschrift naar voren heeft gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank onder 2.4 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hij voegt daar nog het volgende aan toe. Volgens vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van de Raad van 24 november 2009, LJN BK4515, is gelet op artikel 60, eerste lid, van de WWB, het terug te vorderen bedrag een essentieel onderdeel van een besluit tot terugvordering. In de brief van 22 juni 2009 wordt geen terugvorderingsbedrag vermeld en wordt meegedeeld dat nog een terugvorderingsbesluit zal volgen. De mededeling in die brief dat het College een vordering op haar heeft is dan ook een mededeling van informatieve aard die niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Dit betekent dat er tegen de brief van 22 juni 2009 geen bezwaar kon worden gemaakt en dat er dus ook geen sprake kon zijn van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Gelet hierop deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen recht heeft op vergoeding van de kosten in verband met het bezwaar tegen de brief van 22 juni 2009.
4.2. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2011.