[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wervershoof, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Th. A.M. Mes, advocaat te Hoorn, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 21 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juli 2003, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L.M.M. Visser, werkzaam bij de gemeente Wervershoof.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 16 januari 1996 heeft gedaagde appellant op grond van het Bijstandsbesluit zelfstandigen (BZ) bedrijfskapitaal verstrekt ten bedrage van f 90.000,-- in de vorm van een rentedragende lening. Bij besluit van 16 april 1996 heeft gedaagde op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) een bedrag van f 31.100,-- van deze geldlening omgezet in bijstand om niet, welk bedrag in mindering is gebracht op de hoofdsom van de lening. Vervolgens heeft appellant op het restant van de lening nog f 3.100,-- afgelost. Op 23 juli 1996 heeft appellant zijn bedrijf beëindigd.
Bij brief van 30 juli 1996 is namens appellant aan gedaagde verzocht om finale kwijting te verlenen van genoemde lening. Bij besluit van 11 augustus 1997 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Tevens is daarbij besloten dat appellant het restant van de lening, door gedaagde berekend op f 55.800,--, dient terug te betalen waarbij het aflossingsbedrag over de periode van 1 juli 1996 tot en met 31 december 1996 is vastgesteld op f 343,--. Gedaagde heeft daarbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 23, tweede lid, van het Bbz. Met betrekking tot de aflossingsverplichtingen over 1997 heeft gedaagde in de brief van 11 augustus 1997 het volgende medegedeeld:
"Met betrekking tot uw aflossingsverplichtingen over 1997 kan reeds het volgende worden meegedeeld. Blijkens de overgelegde aangiftebiljetten inkomstenbelasting 1996 zal aan u een teruggave worden verleend van f 20.094,00. Blijkens artikel 23 van het Bbz moet van het netto inkomen boven de bijstandsnorm 50% worden besteedt voor aflossing van de lening. Gelet op artikel 47 van de Abw moet onder inkomen ook worden verstaan middelen voor zover deze betreffen teruggave van loonbelasting en premies volksverzekeringen. Op grond hiervan valt genoemde teruggave onder het inkomensbegrip van artikel 23 Bbz en dient hiervan 50% te worden besteedt voor aflossing van de lening.
Wij stellen voor uw aflossingsverplichtingen over 1997 (voorlopig) vast te stellen na ontvangst van de definitieve belastingaanslagen 1996. Wij verzoeken u hiertoe zo spoedig mogelijk na ontvangst van genoemde aanslagen afschriften aan ons te overleggen.".
Namens appellant is met name tegen deze mededeling bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 januari 1998 is dit bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de aflossingsruimte over 1996 is bepaald op f 10.390,--.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 20 januari 1998 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad dient in dit geding primair de -door gedaagde en de rechtbank onbeantwoord gelaten- vraag te beantwoorden of het in de brief van 11 augustus 1997 vervatte standpunt met betrekking tot de aflossingsverplichtingen over 1997 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden aangemerkt.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar het oordeel van de Raad kan het opnemen in het besluit van 11 augustus 1997 van de hiervoor aangehaalde mededeling niet worden aangemerkt als het verrichten van een rechtshandeling. De enkele aankondiging dat op een bepaald, in de toekomst gelegen tijdstip, namelijk na ontvangst van de definitieve belastingaanslagen, de vaststelling van de aflossingsverplichtingen over 1997 zal plaatsvinden, is immers op zichzelf genomen niet gericht op enig rechtsgevolg. Rechtsgevolg is eerst verbonden aan de aangekondigde vaststelling, zodra deze heeft plaats gevonden.
Het vorenstaande brengt met zich, dat gedaagde het bezwaar van appellant tegen evengenoemde standpuntbepaling, ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
Derhalve had de rechtbank het bestreden besluit op deze grond dienen te vernietigen.
Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde bij besluit van 20 januari 1998 opnieuw een (andersluidend) primair besluit heeft afgegeven over de aflossingsverplichting over 1996.
Tegen een dergelijk primair besluit dient, alvorens daartegen beroep kan worden ingesteld, bezwaar te worden gemaakt bij het bestuursorgaan dat dit besluit genomen heeft. De rechtbank had het beroep in zoverre niet in behandeling behoren te nemen en had het beroepschrift, voorzover het is gericht tegen de hoogte van de aflossingsverplichting over 1996 ter behandeling als bezwaarschrift naar gedaagde moeten doorzenden. De Raad gaat ervan uit dat gedaagde het beroepschrift van appellant alsnog als tijdig ingediend bezwaarschrift in behandeling zal nemen voorzover het bezwaar van appellant is gericht tegen de aflossingsverplichting over 1996.
De uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht voorts termen aanwezig om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, en het bezwaar van appellant voorzover gericht tegen meergenoemde standpuntbepaling niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 1998 voorzover betrekking hebbend op het bezwaar van appellant tegen de aflossingsverplichting over 1997 gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Verklaart dat bezwaar niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 1998 voorzover betrekking hebbend op de vaststelling van de aflossingsverplichting over 1996 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door de gemeente Wervershoof;
Bepaalt dat de gemeente Wervershoof aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 102,10 ( f 225,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2003.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.