Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de minister het verzoek om omzetting van de prestatiebeurs in een gift mocht weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Relevante wet- en regelgeving
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bijzondere omstandigheden
5. Eiser voert aan dat er sprake is van bijzondere medische omstandigheden van structurele aard, waardoor de diplomatermijn verlengd had moeten worden. Eiser leidt namelijk aan PDD-NOS, heeft daardoor onder meer concentratieproblemen en dat leidde tot het afbreken van [HBO-opleiding 1] waarmee hij in 2011 startte. Daarnaast is sprake van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard, omdat eiser eerst een Mbo-opleiding moest volgen voordat hij [HBO-opleiding 2] mocht volgen. Daarom kon hij in die periode niet een Hbo-opleiding volgen.
6. De beroepsgrond slaagt niet. Eiser doet een beroep op artikel 5.16, eerste en tweede lid, van de Wsf 2000. Voor een geslaagd beroep op bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat artikel is volgens het vijfde lid vereist dat gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven wordt overgelegd. Het is namelijk niet aan de minister om hier zelfstandig een oordeel over te geven.Een dergelijke verklaring heeft eiser niet overgelegd. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat het Mbo-diploma een verklaring van een onderwijsinstelling is, maar uit de bewoordingen van het vijfde lid blijkt dat het om een verklaring van een arts of bijvoorbeeld een decaan moet gaan.
Onjuiste informatieverstrekking
7. Eiser voert aan dat hem te laat duidelijk werd dat de diplomatermijn voor ho-onderwijs ook doorliep terwijl hij zijn Mbo-opleiding volgde. Dat komt omdat daarover onjuiste en misleidende informatie op de website van DUO staat. Er staat namelijk dat een nieuwe diplomatermijn van 10 jaar begint te lopen bij het starten van een Hbo-opleiding na het voltooien van een Mbo-opleiding. Eiser wenst zijn schade vergoed te zien wegens schending van artikel 4.19 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Tevens meent eiser dat sprake is van oneerlijke handelspraktijken en verwijst daarbij naar de implementatie van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
8. De rechtbank stelt voorop dat de wet duidelijk is over de diplomatermijn van 10 jaar. Er is geen aanknopingspunt voor de mogelijke lezing door eiser van artikel 5.5 en 5.7 van de Wsf 2000 dat de diplomatermijn van 10 jaar, terwijl deze al liep, bij het starten van zijn tweede Hbo-opleiding van begin af aan met 10 jaar zou gaan lopen.Met eisers standpunt dat uit de informatie op de website van DUO iets anders zou blijken waar hij ook op mocht vertrouwen, doet hij een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.Daar is in dit geval geen sprake van, omdat op de website van DUO algemene informatie staat, waarbij eisers specifieke situatie niet genoemd is. Daarom heeft eiser met de enkele verwijzing naar de informatie op de website niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de minister of DUO toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat in zijn concrete geval een nieuwe diplomatermijn van 10 jaar zou gaan lopen bij aanvang van zijn [HBO-opleiding 2].
9. Eisers beroep op de Wft kan niet slagen, omdat DUO niet een financiële onderneming is zoals bedoeld in artikel 4.19 van de Wft. Het beroep op oneerlijke handelspraktijken kan niet slagen, omdat deze wetswijziging ziet op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen en DUO daar niet toe behoort.
Rechtsongelijkheid
10. Eiser voert aan dat sprake is van rechtsongelijkheid. Studenten die met een Mbo-opleiding starten en daarna een Hbo-opleiding volgen hebben een diplomatermijn van 14 jaar. Maar omdat eiser begonnen is met een Hbo-opleiding en daarna datzelfde traject heeft doorlopen, heeft hij een diplomatermijn van slechts 10 jaar.
11. De beroepsgrond slaagt niet. Bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel moet in eerste instantie een vergelijking worden gemaakt met dezelfde groep personen. In dit geval vergelijkt eiser zijn situatie met een andere groep personen. Eiser is namelijk gestart met een Hbo-opleiding en hij vergelijkt zijn situatie met studenten die gestart zijn met een Mbo-opleiding. Voor elke andere student die start met Hbo-opleiding, dan een Mbo-opleiding voltooit en vervolgens start met een andere Hbo-opleiding (of doorgaat met de oorspronkelijke Hbo-opleiding), geldt dezelfde diplomatermijn van 10 jaar als voor eiser.
Redelijkheid en billijkheid
12. Eiser voert tot slot aan dat de prestatiebeurs moet worden omgezet in een gift op grond van de redelijkheid en billijkheid. Hij heeft namelijk minder dan 10 jaar studiefinanciering ontvangen en twee diploma’s behaald. Daarmee is voldaan aan het doel van de wetgever. Dan is het onredelijk dat hij de hele lening moet terugbetalen.
13. De beroepsgrond slaagt. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze hardheidsclausule biedt de minister niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de Wsf 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
14. De rechtbank is van oordeel dat de minister in dit geval aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 11.5 van de Wsf 2000. De minister heeft er terecht op gewezen dat uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever een diplomatermijn van 10 jaar voldoende heeft geacht om tegenslagen op te vangen en dat verder een kort en efficiënt verblijf in het hoger onderwijs wordt beoogd. Maar het onverkort vasthouden aan de diplomatermijn van 10 jaar met als gevolg dat de prestatiebeurs niet wordt omgezet in een gift leidt in dit geval tot een onbillijkheid van overwegende aard. Er is immers sprake van een geringe overschrijding van de diplomatermijn van 10 jaar met slechts negen maanden. Eiser heeft in die periode twee diploma’s, waarvan één op ho-niveau, behaald. Daar komt bij dat eiser feitelijk minder dan 10 jaar studiefinanciering heeft ontvangen en inmiddels aan het werk is in zijn beoogde vakgebied. In die zin is het doel van de studiefinanciering en de wetgever behaald. Het stelsel van leningen en prestatiebeurs heeft namelijk als doel om studenten met diploma te laten afstuderen en te voorkomen dat studenten eindeloos studiefinanciering ontvangen zonder een studie af te ronden. De gevolgen voor eiser bij het onverkort vasthouden aan de diplomatermijn van 10 jaar is onder deze omstandigheden onnodig nadelig in verhouding tot het doel dat hiermee wordt gediend.
15. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de minister ten onrechte de prestatiebeurs niet heeft omgezet in een gift.
Conclusie en gevolgen
16. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. De rechtbank ziet op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de prestatiebeurs wordt omgezet in een gift.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
18. Ook zal de rechtbank de minister veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden vastgesteld op € 33.62. De rechtbank licht dat hieronder toe.
Eiser heeft € 184,- aan verletkosten opgevoerd, waarvan drie uur wegens het bijwonen van de zitting en met als onderbouwing een loonstrook. Omdat de zitting een uur heeft geduurd en de reisafstand beperkt is doordat eiser in Breda woont, acht de rechtbank anderhalf uur redelijk. Daarbij zal de rechtbank het uurloon op de loonstrook van € 22,41 hanteren, omdat de € 0,35 die eiser meerekent volgens de loonstrook een eenmalige uitkering betreft. Er is verder geen reden om het uurloon af te ronden naar € 23,-. Het bedrag van € 115,- aan voorbereidingen is in het geheel niet onderbouwd en komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Dat betekent dat in totaal € 33,62 aan verletkosten voor vergoeding in aanmerking komt.
Eiser heeft € 50,- aan andere kosten opgevoerd, bestaande uit kopieerkosten, post en kantoorkosten. Ook dit bedrag is in het geheel niet onderbouwd en komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Er is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.