ECLI:NL:CRVB:2010:BO1972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1254 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzetting prestatiebeurs in een gift wegens overschrijding diplomatermijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de weigering van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de prestatiebeurs van appellant om te zetten in een gift werd bevestigd. Appellant had in 1998 zijn studie Werktuigbouwkunde aan de Hogeschool Utrecht gestart en ontving studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Na het behalen van zijn diploma in 2003 werd een deel van zijn prestatiebeurs omgezet in een gift. In 2003 begon appellant aan een nieuwe opleiding aan de TU Eindhoven, waarvoor hij opnieuw een prestatiebeurs ontving. Na het behalen van zijn diploma in 2008 verzocht hij om omzetting van zijn prestatiebeurs voor de periode van september 2003 tot augustus 2004 in een gift. De Minister weigerde dit, omdat het diploma buiten de diplomatermijn was behaald, zoals vastgelegd in artikel 5.7 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Minister terecht had geweigerd de prestatiebeurs om te zetten in een gift, omdat appellant zijn diploma buiten de geldende diplomatermijn had behaald. De Raad benadrukte dat de wetgeving duidelijk is en dat de diplomatermijn voor appellant begon op 1 september 1998 en eindigde op 31 augustus 2008. De Raad vond geen aanleiding om de beslissing van de Minister te herzien en concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 oktober 2010.

Uitspraak

10/1254 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 januari 2010, 09/347 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister).
Datum uitspraak: 22 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. D.J. Gutter, advocaat te Baarn, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2010. Voor appellant was aanwezig [G.] en voor de Minister mr. G.J.M. Naber.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad stelt voorop dat in dit geding de Minister tevens optreedt als rechtsopvolger van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep.
2.1. Appellant is op 1 september 1998 gestart met de opleiding Werktuigbouwkunde aan de Hogeschool Utrecht. In verband hiermede is aan hem met ingang van deze datum studiefinanciering toegekend in de vorm van een prestatiebeurs. Begin 2003 heeft appellant deze opleiding met goed gevolg afgerond. Op basis van het behaalde diploma is de toegekende prestatiebeurs voor de maanden september 1999 tot en met augustus 2002 omgezet in een gift. De prestatiebeurs voor de maanden september 1998 tot en met augustus 1999 was al eerder omgezet in een gift.
2.2. Op 1 september 2003 is appellant gestart met de vijfjarige opleiding Techniek en Maatschappij aan de TU Eindhoven. Bij de aanvang van zijn opleiding is aan appellant een prestatiebeurs toegekend voor 12 maanden.
2.3. Op 1 oktober 2008 heeft appellant het afsluitende diploma behaald voor zijn opleiding aan de TU Eindhoven.
2.4. Bij besluit op bezwaar van 26 januari 2009 heeft de Minister gehandhaafd zijn besluit van 21 november 2008 waarbij is geweigerd de door appellant ontvangen prestatiebeurs voor de maanden september 2003 tot en met augustus 2004 om te zetten in een gift, op de grond dat het diploma Techniek en Maatschappij is behaald buiten de diplomatermijn als bedoeld in artikel 5.7 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 26 januari 2009 ongegrond verklaard.
3.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en de Minister als verweerder, het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de omzetting van de voor de opleiding Werktuigbouwkunde aan eiser toegekende prestatiebeurs geen sprake was van een resterende periode prestatiebeurs in de zin van artikel 5.7, tweede lid, van de Wsf 2000. Voor deze opleiding geldt immers een prestatiebeurs van 4 jaren, die door eiser volledig is benut. Eerst in verband met de aanvang van de opleiding Techniek en Maatschappij is aan eiser 12 maanden extra prestatiebeurs toegekend. Omzetting van deze maanden is alleen mogelijk indien, zo heeft verweerder in het verweerschrift nog eens toegelicht, binnen de diplomatermijn een opleiding wordt afgerond die recht geeft op toekenning van 5 jaar prestatiebeurs. Ingevolge de tweede volzin van artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn in het geval van eiser aangevangen op 1 september 1998. De rechtbank overweegt voorts dat de wetgever met de bepaling van artikel 5.5 van de Wsf 2000 expliciet heeft beoogd studenten een periode van 10 jaren te geven waarbinnen de prestatie van hoofdstuk 5 van de Wsf 2000 moet worden geleverd. De wettelijke regeling noch de wetsgeschiedenis biedt aanknopingspunten voor het oordeel dat deze periode opnieuw aanvangt bij het aanvangen van een nieuwe studie waarvoor prestatiebeurs is toegekend. De voor eiser geldende diplomatermijn liep derhalve af op 31 augustus 2008. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 5.7 van de Wsf 2000 aan omzetting van de toegekende prestatiebeurs in een gift in de weg staat. Eisers beroep op artikel 5.7, vierde lid, van de Wsf 2000 kan evenmin slagen. Het door eiser op 1 september 2006 behaalde kandidaatsdiploma is gelijk te stellen met het examen van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs met een studieduur van 3 jaar. In de namens eiser overgelegde brief van verweerder van juni 2002 is aangegeven dat eiser zijn prestatiebeurs kan laten omzetten in een gift als hij een bacheloropleiding aan de universiteit had afgerond. Zoals hiervoor weergegeven, heeft eiser reeds 4 jaar studiefinanciering ontvangen voor het volgen van een bacheloropleiding aan de hogeschool, zodat aan het kandidaatsdiploma niet de waarde kan worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Daarna heeft eiser nog een tweejarige masteropleiding aan het wetenschappelijk onderwijs gevolgd, waarvoor hij de in geding zijnde 1 jaar studiefinanciering heeft ontvangen. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de informatievoorziening door verweerder in deze tekort is geschoten. Mocht bij eiser onduidelijkheid hebben bestaan, dan had het op zijn weg gelegen nadere informatie bij verweerder op te vragen.”
4.1. De Raad kan zich vinden in deze overwegingen van de rechtbank. Al hetgeen appellant heeft aangevoerd, in het bijzonder het door hem gestelde met betrekking tot artikel 5.2 van de WSF 2000, kan hieraan niet afdoen. Dat artikel 5.2 van de WSF 2000 in het verleden deels anders was geformuleerd, leidt evenmin tot een andere conclusie. In de tekst van artikel 5.7, eerste lid, in samenhang met artikel 5.5 van de Wsf 2000, noch in de wetsgeschiedenis van deze artikelen is steun te vinden voor de opvatting van appellant dat een nieuwe diplomatermijn voor hem is aangevangen op het moment dat hij ging studeren aan de TU Eindhoven. Met de rechtbank is de Raad tevens van oordeel dat de Minister niet tekort geschoten is in de informatievoorziening. Appellant had zich moeten realiseren dat in zijn geval de diplomatermijn van tien jaar een aanvang nam op
1 september 1998. De wet is op dit punt volstrekt duidelijk.
4.2. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.L. Rijnen.
KR