In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 6 september 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats 1] vastgesteld op € 352.000, met als waardepeildatum 1 januari 2022. Belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 14 augustus 2024 heeft de rechtbank de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar gehoord.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in eerste instantie de opgevraagde gegevens niet heeft verstrekt, wat een schending van artikel 40 van de Wet WOZ opleverde. Echter, deze schending werd hersteld door de heffingsambtenaar die in beroep een waarderapport indiende. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet is benadeeld door het eerdere gebrek aan informatie. De rechtbank beoordeelt vervolgens de waarde van de woning aan de hand van vergelijkingsobjecten en komt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen, en kent belanghebbende een vergoeding toe voor het griffierecht en proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de informatieplicht van de heffingsambtenaar en de mogelijkheid voor belanghebbenden om in beroep te gaan tegen waardevaststellingen. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste wijze heeft vastgesteld, rekening houdend met de relevante vergelijkingsobjecten en de argumenten van belanghebbende.