Uitspraak
RECHTBANK Zeeland-West-Brabant
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
[gedaagde 3],
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert eiser, een vennootschap, betaling van een factuur van € 21.960,00 van een Duitse vennootschap, [bedrijf] UG, wegens het niet nakomen van een detacheringsovereenkomst. De overeenkomst, gesloten op 23 februari 2018, bevatte een opzegtermijn van twee maanden en werd ondertekend door [gedaagde 2]. Eiser stelt dat de gedaagden, die zowel privé als als voormalig bestuurders van [bedrijf] UG worden aangesproken, onrechtmatig hebben gehandeld door de overeenkomst aan te gaan terwijl zij wisten dat [bedrijf] haar financiële verplichtingen niet kon nakomen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in overweging genomen, waaronder een tussenvonnis van 17 januari 2024 en een mondelinge behandeling op 11 juni 2024.
De rechtbank oordeelt dat er geen persoonlijk ernstig verwijt aan de zijde van de gedaagden kan worden gemaakt. De stelling van eiser dat [schip 1] in 2018 niet meer mocht worden ingezet, werd door de gedaagden weerlegd. De rechtbank concludeert dat de gedaagden niet aansprakelijk zijn voor de vordering van eiser, omdat niet is aangetoond dat zij wisten of hadden moeten weten dat [bedrijf] haar verplichtingen niet kon nakomen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt eiser in de proceskosten van € 3.837,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.