ECLI:NL:RBZWB:2024:6206

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
C/02/414424 / HA ZA 23-514 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Bosters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling na opzegging van een detacheringsovereenkomst met bestuurdersaansprakelijkheid

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert eiser, een vennootschap, betaling van een factuur van € 21.960,00 van een Duitse vennootschap, [bedrijf] UG, wegens het niet nakomen van een detacheringsovereenkomst. De overeenkomst, gesloten op 23 februari 2018, bevatte een opzegtermijn van twee maanden en werd ondertekend door [gedaagde 2]. Eiser stelt dat de gedaagden, die zowel privé als als voormalig bestuurders van [bedrijf] UG worden aangesproken, onrechtmatig hebben gehandeld door de overeenkomst aan te gaan terwijl zij wisten dat [bedrijf] haar financiële verplichtingen niet kon nakomen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in overweging genomen, waaronder een tussenvonnis van 17 januari 2024 en een mondelinge behandeling op 11 juni 2024.

De rechtbank oordeelt dat er geen persoonlijk ernstig verwijt aan de zijde van de gedaagden kan worden gemaakt. De stelling van eiser dat [schip 1] in 2018 niet meer mocht worden ingezet, werd door de gedaagden weerlegd. De rechtbank concludeert dat de gedaagden niet aansprakelijk zijn voor de vordering van eiser, omdat niet is aangetoond dat zij wisten of hadden moeten weten dat [bedrijf] haar verplichtingen niet kon nakomen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt eiser in de proceskosten van € 3.837,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/414424 / HA ZA 23-514
Vonnis van 4 september 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. Z.M. Alaca,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 3] ( Duitsland ),
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats 4] ,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
allen zowel in privé en/of als voormalig bestuurder van [bedrijf] UG, gevestigd te [plaats 3] ( Duitsland )
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. J.C. van Zuethem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 januari 2024 met de daarin genoemde stukken,
- de akte overlegging producties van mr. Alaca, met producties 1 t/m 7,
- de mondelinge behandeling van 11 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Mr. Alaca en mr. Van Zuethem hebben spreekaantekeningen overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft met de vennootschap naar Duits recht [bedrijf] UG (hierna: [bedrijf] ) op 23 februari 2018 een detacheringsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten, waarbij [bedrijf] personeel inleende van [eiser] . In de overeenkomst is, onder andere, een opzegtermijn van twee maanden opgenomen. De overeenkomst is getekend door [gedaagde 2] .
2.2.
De werknemers zijn door [bedrijf] ingezet op het motortankschip [schip 1] . [bedrijf] huurde [schip 1] van een rederij.
2.3.
[gedaagde 1] was tot 5 april 2018 bestuurder van [bedrijf] . [gedaagde 3] was vanaf 5 april 2018 tot 13 december 2018 bestuurder van [bedrijf] .
2.4.
[eiser] heeft op 13 juli 2018 aan [bedrijf] een factuur gezonden van € 21.960,00 ten aanzien van vier man personeel, voor het voortijdig beëindigen van de overeenkomst (hierna: de factuur).
2.5.
Per 13 december 2018 bevindt [bedrijf] zich in liquidatie naar Duits recht. De liquidatie is per 2 januari 2019 in het Duitse handelsregister opgenomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 21.960,00, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten en nakosten.
3.2.
Uit de stukken begrijpt de rechtbank dat [eiser] kort gezegd het volgende aan haar vorderingen ten grondslag legt. [bedrijf] heeft met [eiser] een overeenkomst gesloten voor het inlenen van personeel. Wegens beëindiging van de overeenkomst heeft [eiser] een factuur aan [bedrijf] gezonden voor de op grond van haar algemene voorwaarden verschuldigde inleenkosten gedurende de opzegtermijn van twee maanden van € 21.960,00. [bedrijf] heeft deze factuur onbetaald gelaten. [gedaagden] zijn in persoon dan wel in de hoedanigheid van voormalig bestuurder van [bedrijf] aansprakelijk. Zij hebben onrechtmatig gehandeld, dan wel valt hen een persoonlijk ernstig verwijt te maken. Zij wisten dat [bedrijf] haar financiële verplichtingen niet na zou (kunnen) komen, doordat het personeel is ingezet op [schip 1] , een enkelwandig schip, dat in 2018 niet langer ingezet mocht worden.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagden] voeren het volgende aan. [gedaagden] betwisten de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden. De overeenkomst is aangegaan met [bedrijf] . Bestuurders zijn slechts aansprakelijk als hen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Bij het aangaan van de overeenkomst had [gedaagde 1] geen reden te verwachten dat [bedrijf] niet voor de werknemers zou kunnen betalen. De bouw en de financiering van het motortankschip [schip 2] hadden niets met de bedrijfsvoering van [bedrijf] te maken, omdat [gedaagde 1] [schip 2] exploiteert vanuit een losstaande onderneming. [gedaagden] betwisten dat middelen van [bedrijf] zijn aangewend voor de bouw van [schip 2] . [schip 2] was reeds in december 2017 overgedragen aan [gedaagde 1] en was gefinancierd, terwijl de overeenkomst tussen [eiser] en [bedrijf] in februari 2018 is ondertekend. [gedaagde 2] is nooit bestuurder van [bedrijf] geweest en kan daarom ook niet als zodanig aansprakelijk zijn. Aangezien [gedaagde 2] gemachtigd was om namens [bedrijf] te tekenen, kan ook geen sprake zijn van onbevoegde vertegenwoordiging. [gedaagde 2] is derhalve niet persoonlijk aansprakelijk. [gedaagde 3] was bestuurder van [bedrijf] van 5 april 2018 tot 13 december 2018. Omdat zij pas na het sluiten van de overeenkomst bestuurder is geworden, kan geen sprake zijn van bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagden] betwisten de verschuldigdheid van handelsrente, omdat het om buitencontractuele vorderingen gaat. [eiser] kan slechts schade vorderen die zij daadwerkelijk heeft geleden. Het ter beschikking gestelde personeel is kort nadat [schip 1] zich had vast gevaren medio mei 2018 van boord gegaan. Volgens [gedaagden] is het personeel vervolgens elders ingezet. [gedaagden] betwisten de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht Nederlandse rechter en toepasselijk recht
4.1.
Nu [eiser] is gevestigd in Nederland en [gedaagde 2] in Duitsland woonachtig of gevestigd is, heeft dit geschil een internationaal karakter. Hoewel tegen de bevoegdheid van deze rechtbank om van de vorderingen kennis te nemen geen verweer is gevoerd, betekent het voorgaande dat de rechtbank ambtshalve de haar bevoegdheid moet onderzoeken. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De grondslag van de vordering van [eiser] jegens [gedaagde 2] is gebaseerd op het gestelde onrechtmatig handelen. Tussen partijen staat vast dat de overeenkomst in Nederland is gesloten en daarmee de schadelijke handeling (het aangaan van een overeenkomst, terwijl [gedaagde 2] volgens [eiser] wist dat [bedrijf] de financiële verplichtingen niet kon nakomen) in Nederland heeft plaatsgevonden. Tevens staat vast dat de mogelijke schadelijke gevolgen voor [eiser] in Nederland zijn ingetreden. Ingevolge art. 7 aanhef en onder lid 2 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo II) betekent dit dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van deze vorderingen.
4.3.
Ten aanzien van de vraag welk recht de onderhavige vorderingen beheerst, is door [gedaagden] geen verweer gevoerd tegen het door [eiser] toegepaste Nederlandse recht. Daarbij overweegt de rechtbank – gelijkluidend als in rov. 4.2 – dat ten aanzien van de vorderingen uit onrechtmatige daad geldt dat tussen partijen vaststaat dat de overeenkomst in Nederland is gesloten en daarmee de schadelijke handeling in Nederland heeft plaatsgevonden, alsmede dat de schadelijke gevolgen zijn ingetreden in Nederland. Dit betekent dat ingevolge artikel 4 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 864/2007 (Rome II-Vo) het Nederlandse recht van toepassing is.
4.4.
Voor zover de vordering van [eiser] is gebaseerd op ontbrekende vertegenwoordigingsbevoegdheid van [gedaagde 2] , geldt dat op grond van artikel 11 van het Haags Vertegenwoordigingsverdrag 1978 Nederlands recht van toepassing is, nu [gedaagde 2] geen vertegenwoordigingskantoor heeft en tussen partijen vaststaat dat de overeenkomst in Nederland is gesloten.
Algemene voorwaarden
4.5.
Ten aanzien van het factureerde bedrag kan in het midden blijven of de algemene voorwaarden wel of niet op de overeenkomst van toepassing zijn. De opzegtermijn van twee maanden blijkt uit de overeenkomst zelf. Nu [gedaagden] de juistheid van de factuur niet hebben betwist, zal de rechtbank eveneens van de juistheid van de factuur uitgaan.
Aansprakelijkheid in hoedanigheid van bestuurder/vertegenwoordiger
4.6.
Ten aanzien van de vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid geldt als uitgangspunt dat wanneer een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis, slechts de vennootschap aansprakelijk is voor de schade. Onder bijzondere omstandigheden kan daarnaast ook een bestuurder van de vennootschap aansprakelijk zijn. Daarvoor is vereist dat aan die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van zo’n ernstig verwijt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien hij bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. [1] Ook kan persoonlijke aansprakelijkheid worden aangenomen als de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. [2]
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een persoonlijk, ernstig verwijt aan de zijde van [gedaagden] Anders dan door [eiser] betoogd, staat niet vast dat [schip 1] in 2018 uit de vaart zou worden gehaald. Ter zitting hebben [gedaagden] onweersproken verklaard dat sommige en dus niet alle vrachten niet langer met een enkelwandig schip, zoals [schip 1] , mochten worden vervoerd. Ook hebben [gedaagden] onweersproken gesteld dat die regel pas vanaf 2019 is gaan gelden. Niet is gebleken dat met [schip 1] bepaalde vrachten niet langer zouden mogen worden uitgevoerd. Ook hebben [gedaagden] ter zitting verklaard dat de verhuurder van [schip 1] deze niet zou verhuren, indien deze niet langer zou mogen worden ingezet. Dit komt de rechtbank logisch voor.
Gelet op het voornoemde staat voor de rechtbank vast dat met [schip 1] vrachten mochten worden uitgevoerd in 2018. De stelling van [eiser] dat [gedaagden] als bestuurder, dan wel vertegenwoordiger bij het sluiten van de overeenkomst wisten of behoorden te weten dat [bedrijf] haar financiële verplichtingen niet na zou kunnen komen, omdat de [schip 1] niet langer ingezet zou mogen worden, treft gezien het bovenstaande geen doel.
4.8.
Ten aanzien van het verwijt van [eiser] dat [gedaagden] hebben bewerkstelligd of toegelaten dat [bedrijf] haar financiële verplichtingen niet na zou komen, geldt dat deze stelling onvoldoende is onderbouwd. Hiertoe heeft [eiser] slechts gesteld dat sprake zou zijn van misbruik van recht, maar een verdere onderbouwing ontbreekt. Bij gebrek daaraan zal de rechtbank dit standpunt passeren.
4.9.
Ter zitting heeft [eiser] nog aangevoerd dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van [gedaagden] , doordat de jaarrekening van 2017 pas op 12 maart 2019 is gedeponeerd. Voor een geslaagd beroep op onbehoorlijk bestuur geldt een hoge drempel voor het aannemen van aansprakelijkheid en dat [gedaagden] een ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt. [gedaagden] hebben betwist dat sprake is van het te laat indienen van de jaarrekening.
De rechtbank oordeelt dat iedere onderbouwing van voornoemde stelling van [eiser] ontbreekt en niet vast is komen te staan dat de jaarrekening te laat is ingediend. Daar komt bij, indien en voor zover zou blijken dat deze daadwerkelijk te laat is gedeponeerd, dat evenmin vaststaat dat dat een ernstig verwijt van [gedaagden] oplevert waarvoor zij jegens [eiser] aansprakelijk zijn. Het standpunt van [eiser] treft daarom geen doel.
4.10.
Gelet op het voornoemde komt de rechtbank tot de slotsom dat in het onderhavige geval geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid.
Persoonlijke aansprakelijkheid
4.11.
[gedaagden] hebben onweersproken aangevoerd dat [gedaagde 2] vertegenwoordigingsbevoegd was, nu [gedaagde 1] als bestuurder hem daartoe een volmacht heeft verleend. De rechtbank volgt [gedaagden] in hun verweer. Voor een persoonlijke aansprakelijkheid jegens [gedaagde 2] bestaat derhalve geen grondslag.
4.12.
Betreffende [gedaagde 1] en [gedaagde 3] heeft [eiser] niet aangevoerd, dan wel onvoldoende gesteld, op basis waarvan zij persoonlijk aansprakelijk zijn.
4.13.
Gelet op het voornoemde wijst de rechtbank de vorderingen van [eiser] op grond van persoonlijke aansprakelijkheid af.
Proceskosten
4.14.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
2.358,00
(3 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.837,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.837,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bosters en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024.

Voetnoten

1.HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, Beklamel.
2.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/Roelofsen.