ECLI:NL:RBZWB:2024:6204

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
BRE 23/1319, 23/1320, 23/839, 23/841, 23/842, 23/2799, 23/2800 en 23/2801
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winstuitdeling door BV, inkomsten uit aanmerkelijk belang en inkomsten uit sparen en beleggen, lager werkelijk rendement box 3 niet aannemelijk gemaakt, vergrijpboetes terecht opgelegd

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd over de jaren 2007 tot en met 2009 en 2015 tot en met 2018, alsook de aanslag voor het jaar 2019. De rechtbank heeft de beroepen op 25 juli 2024 behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.A. Caljé, en zijn echtgenote. De inspecteur was vertegenwoordigd door twee inspecteurs.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht inkomen uit aanmerkelijk belang in de heffing heeft betrokken voor de jaren 2007 en 2008, en dat de vergrijpboetes die aan belanghebbende zijn opgelegd terecht zijn. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een winstuitdeling van de BV aan belanghebbende, en dat het lagere rendement in box 3 niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft de vergrijpboetes gematigd vanwege de lange duur van de procedure, maar handhaaft de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes voor de jaren 2007 tot en met 2019.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote niet alle relevante informatie hebben verstrekt aan de inspecteur, wat heeft geleid tot de navorderingsaanslagen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de op de Luxemburgse bankrekening ontvangen veilingopbrengsten terecht als uitdelingen van de BV aan belanghebbende heeft aangemerkt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat belanghebbende zich bewust was van de vermogensverschuiving en dat hij de ontvangen bedragen niet in zijn aangiften heeft verantwoord. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en de vergrijpboetes gematigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1319, 23/1320, 23/839, 23/841, 23/842, 23/2799, 23/2800 en 23/2801

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. P.A. Caljé),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 januari 2023, 17 februari 2023 en 2 mei 2023. In die uitspraken heeft de inspecteur beslist op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2007 tot en met 2009, en 2015 tot en met 2018, en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019, en de daarbij opgelegde vergrijpboetes.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote en zijn gemachtigde, en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de (navorderings)aanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd. Daartoe is tussen partijen in geschil of de inspecteur voor de jaren 2007 en 2008 terecht inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) in de heffing heeft betrokken, en verder of de inspecteur terecht voor alle jaren inkomen uit sparen en beleggen (box 3) in de heffing heeft betrokken. Tot slot oordeelt de rechtbank over de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat sprake is van een winstuitdeling van de BV aan belanghebbende in de jaren 2007 en 2008, zodat de inspecteur terecht inkomen uit box 2 heeft nagevorderd en ook terecht over de jaren de helft van het aanwezige saldo tot de grondslag van zijn inkomen in box 3 heeft gerekend. De navorderingsaanslag IB/PVV over 2019 wordt ook niet verminderd in verband met het in dat jaar door belanghebbende werkelijk behaalde rendement, omdat belanghebbende dat lagere werkelijke rendement niet aannemelijk heeft gemaakt. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de vergrijpboetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De vergrijpboetes voor de jaren 2007 en 2015 tot en met 2019 worden uitsluitend verminderd in verband met de lange duur van de procedure.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [naam 1] ( [naam 1] ).
3.1.
Belanghebbende houdt tot 2016 alle aandelen van [B.V. 1] (de holding). Vanaf 2016 houdt [naam 1] ook één aandeel van de holding. De holding houdt verder alle aandelen van [B.V. 2] (de BV).
3.2.
De BV drijft een onderneming in de vorm van een nertsenfokkerij gelegen te [plaats 1] . De pelsen van de nertsen werden onder meer verkocht via [naam 2] ( [naam 2] ).
3.3.
Belanghebbende en [naam 1] werkten beiden in de onderneming.
3.4.
Belanghebbende heeft op 27 september 2006 een bankrekening bij de [naam bank] te [plaats 2] geopend (de Luxemburgse bankrekening). Op de Luxemburgse bankrekening is in 2007 € 51.397 en in 2008 € 3.255 ontvangen uit verkopen van nertsenhuiden – afkomstig van de BV – via [naam 2] .
3.5.
De Luxemburgse bankrekening heeft verder het volgende verloop:
Peildatum
Saldo in dollars
1 januari 2007
$ 92.021
1 januari 2008
$ 161.275
1 januari 2009
$ 195.192
3.6.
Op 15 april 2019 heeft belanghebbende de Luxemburgse bankrekening gesloten. Hij heeft het toen op die bankrekening aanwezige saldo van $195.192 (het saldo) bij de bank opgenomen in dollars en naar Nederland meegenomen. Het saldo is in ieder geval tot en met 2019 gesealed bewaard.
3.7.
Belanghebbende heeft de op de Luxemburgse bankrekening ontvangen bedragen uit verkopen van nertsen via [naam 2] niet aangegeven in zijn aangiften inkomstenbelasting. Ook zijn die opbrengsten niet in de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2007 en 2008 van de BV opgenomen. Ook heeft belanghebbende de inspecteur niet eerder dan voor het jaar 2019 over die opbrengsten dan wel het saldo geïnformeerd.
3.8.
Op 26 april 2018 hebben belanghebbende en [naam 1] wel met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten ten aanzien van niet aangegeven vermogen in België over de periode 2005 tot en met 2015.
3.9.
Bij brief van 11 september 2019 heeft de inspecteur een brief aan belanghebbende en [naam 1] verzonden waarin is aangegeven dat een onderzoek loopt in de sector pelsdieren en aanverwante bedrijven. In die brief is onder meer het volgende aangegeven:

“Wat betekent dit voor u?

Zijn uw belastingaangiften in orde? Dan hoeft u niets te doen en kunt u deze brief
voor kennisgeving aannemen. Indien dit niet het geval is en u uw aangifte(n) wilt
verbeteren meldt u zich dan bij de Belastingdienst. Dit kunt u doen door contact
op te nemen met het administratieve centrum Verhuld Vermogen. Als u zich meldt
én meewerkt kan dat een boetematigende factor zijn. Ook kan het risico op
strafrechtelijke vervolging daarmee worden verminderd.”
3.10.
Vervolgens is bij brief van 10 oktober 2019 namens de BV aan de inspecteur het verzoek gedaan om over te gaan tot vrijwillige opgaaf van haar buitenlands vermogen. In die brief staat onder meer:
“Via de [naam 3] heeft de vennootschap een rekening aangehouden bij de bank [naam bank] in
[plaats 2] . Het saldo op deze rekening bedraagt momenteel nihil doordat de rekening in
2009 is opgeheven. De vennootschap heeft de opgenomen gelden nog in bezit, zijnde
ongeveer USD 195.000.”
3.11.
De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens meermaals verzocht om nadere informatie over de Luxemburgse bankrekening. Omdat volgens de inspecteur na herhaald verzoek niet alle informatie werd verstrekt, heeft hij aan belanghebbende voor de inkomstenbelasting voor de jaren 2007 tot en met 2009 een informatiebeschikking gegeven [1] . De informatiebeschikking is na het doorlopen van de bezwaarfase onherroepelijk vast komen te staan.
3.12.
Vervolgens heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat in de jaren 2007 en 2008 een opbrengst van de veilingen via [naam 2] van € 100.000 per jaar werd overgeboekt op de Luxemburgse bankrekening. Die opbrengsten heeft de inspecteur voor de jaren 2007 en 2008 voor de helft aangemerkt als uitdeling van winst aan belanghebbende en belast in box 2. Verder heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat het saldo van de Luxemburgse bankrekening in box 3 in aanmerking moet worden genomen.
3.13.
De inspecteur heeft vervolgens conform zijn aankondiging navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 2007 tot en met 2009 en de jaren 2015 tot en met 2018. Voor het jaar 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV in afwijking van de aangifte vastgesteld. Bij de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht en verder vergrijpboetes wegens opzet opgelegd.
3.14.
In bezwaar heeft de inspecteur de correcties van het box 2-inkomen en box 3-inkomen voor de jaren 2007 en 2008 verlaagd. Na bezwaar bedragen die correcties als volgt.
Belastingjaar
Omzet
Uitdeling in box 2 (50%)
2007
€ 51.397
€ 25.699
2008
€ 3.255
€ 1.628
Belastingjaar
Grondslag box 3
Toerekening box 3 (50%)
2007
€ 85.918
€ 42.958
2008
€ 113.244
€ 56.622
2009
€ 121.960
€ 60.980
2015
€ 160.595,17
€ 80.297
2016
€ 178.661,20
€ 89.330
2017
€ 185.546,75
€ 92.773
2018
€ 162.623,54
€ 81.311
2019
€ 170.473
€ 85.236
3.15.
Verder zijn de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes na bezwaar als volgt vastgesteld:
Belastingjaar
Vergrijpboete
2007
€ 2.467
2008
€ 434
2009
€ 622
2015
€ 1.446
2016
€ 1.606
2017
€ 2.880
2018
€ 2.272
2019
€ 2.556
3.16.
Belanghebbende heeft tegen de beslissingen van de inspecteur beroep ingesteld. Ook [naam 1] heeft beroep ingesteld tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen en daarbij opgelegde vergrijpboetes. Die beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers BRE 23/1321, 23/1322, 23/1323, 23/843, 23/844, 23/2802, 23/2803, 23/2804. Op dezelfde dag als deze uitspraak heeft de rechtbank in die beroepen uitspraak gedaan.

Motivering

4. Tussen partijen is allereerst in geschil of sprake is van een uitdeling van winst in de jaren 2007 en 2008. Belanghebbende stelt namelijk dat de ontvangsten het vermogen van de BV nooit hebben verlaten, en dus van een uitdeling geen sprake kan zijn. Om die reden is ook het saldo ten onrechte tot het vermogen van belanghebbende in box 3 gerekend, aldus belanghebbende.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat indien zij voornoemde eerste vraag bevestigend beantwoordt, tussen partijen niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, en het box 2 inkomen niet tot te hoge bedragen in is vastgesteld. Ook is dan niet in geschil dat het saldo in alle jaren tot het vermogen in box 3 moet worden gerekend.
4.2.
Indien de rechtbank voornoemde vraag ontkennend beantwoordt, komt de vraag op of de navorderingsaanslagen over de jaren 2007 en 2008 binnen de geldende navorderingstermijn zijn opgelegd. Verder is dan tussen partijen in geschil of het saldo (op enig moment) tot de grondslag van het box 3 inkomen van belanghebbende kan worden gerekend.
Uitdeling van winst
4.3.
De rechtbank overweegt dat voor een uitdeling van winst is vereist dat een vermogensverschuiving van de BV naar belanghebbende als aandeelhouder heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan aan het vermogen van de BV enig geldbedrag of andere waarde, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken. Naast dat sprake moet zijn van een vermogensverschuiving (de objectieve eis) dient zowel de BV als de aandeelhouder ook zich van de bevoordeling (redelijkerwijs) bewust te zijn (de subjectieve eis).
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan de vereisten van een winstuitdeling voor de jaren 2007 en 2008 is voldaan. Op de Luxemburgse bankrekening die op naam stond van de indirect enig aandeelhouder van de BV, zijn namelijk rechtstreeks opbrengsten gestort van de door de BV voortgebrachte huiden. De aan de BV toebehorende veilingopbrengsten zijn direct aan belanghebbende uitgekeerd, zodat sprake is van een door belanghebbende genoten voordeel. Om die reden heeft een vermogensverschuiving van de BV naar belanghebbende plaatsgevonden. De stelling van belanghebbende dat de gelden toch aan de BV zijn blijven toebehoren, overtuigt de rechtbank niet. Belanghebbende draagt daartoe kortgezegd aan dat het saldo ontvangsten van de BV betreft, namens de BV is ingekeerd, het saldo als zakelijk vermogen in dollars werd aangehouden en niet voor privé is uitgegeven, en vanaf 2019 wordt verantwoord in de kas van de BV. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze beweringen onvoldoende met objectieve bewijsstukken onderbouwd en blijkt deze betrokkenheid van de vennootschap niet uit de wel beschikbare stukken. Ook is het saldo – tot in de loop van 2019 – nergens verantwoord in de administratie van de vennootschap. Ook de verklaring van belanghebbende dat de Luxemburgse bankrekening eigenlijk op naam van de BV had moeten worden gezet, maar dat bij opening van die bankrekening niet mogelijk was omdat belanghebbende een te oud uittreksel van de BV had meegebracht, acht de rechtbank onvoldoende overtuigend voor het oordeel dat een vermogensverschuiving niet zou hebben plaatsgevonden. Immers blijkt niet uit enig stuk dat dit de aanleiding is geweest voor de tenaamstelling. Daar komt bij dat de rechtbank niet inziet waarom dit dan niet heeft geleid tot een juiste administratieve verwerking bij de vennootschap of een later herstel van de tenaamstelling.
4.5.
De rechtbank acht daarnaast ook aannemelijk dat belanghebbende zich van die vermogensverschuiving bewust was. Belanghebbende bezit in de jaren 2007 en 2008 (indirect) alle aandelen van de BV. Hij kan daarom voor wat betreft de wetenschap van bevoordeling met de BV worden vereenzelvigd. Belanghebbende heeft voor die jaren van een werkwijze gebruik gemaakt waardoor opbrengsten van de BV direct worden afgestaan aan haar (indirect) aandeelhouder. Belanghebbende moet zich met het optuigen en gebruiken van een dergelijke werkwijze redelijkerwijs bewust zijn geweest dat dat daardoor een vermogensverschuiving plaatsvond.
4.6.
Voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur de op de Luxemburgse bankrekening ontvangen veilingopbrengsten via [naam 2] terecht als uitdelingen van de BV aan belanghebbende heeft aangemerkt. Op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) heeft de inspecteur de helft van de uitdeling betrokken in de heffing (box 2) bij belanghebbende. Belanghebbende heeft de hoogte van de winstuitdelingen of het aan hem toegerekende deel van die uitdeling voor de jaren 2007 en 2008 niet betwist. De rechtbank komt zodoende tot de conclusie dat het nagevorderde inkomen in box 2 dus niet tot te hoge bedragen is vastgesteld.
4.7.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat zij niet meer toekomt aan de vraag of de informatiebeschikking (zie 3.11) moet leiden tot een bewijssanctie voor belanghebbende. De inspecteur is namelijk naar het oordeel van de rechtbank reeds geslaagd in de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van winstuitdelingen in de jaren 2007 en 2008.
Heffing in box 3
4.8.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat de op de Luxemburgse bankrekening ontvangen omzet in 2007 en 2008 het vermogen van de BV heeft verlaten, brengt dat oordeel ook mee dat het (contant aangehouden) saldo in die jaren en de daarop volgende jaren terecht in de heffing van box 3 is begrepen.
4.9.
Partijen verschillen ten aanzien van de heffing van box 3 dan uitsluitend nog van mening of in het jaar 2019 belanghebbende door de heffing is benadeeld omdat zijn werkelijk behaalde rendement in box 3 in dat jaar lager was dan het voordeel waarover is geheven.
4.10.
Het voordeel uit sparen en beleggen is in dit geval in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 conform de Wet IB 2001 berekend op € 14.881. Volgens de inspecteur leidt een berekening van het voordeel uit sparen en beleggen conform de Wet rechtsherstel box 3 tot een hoger voordeel, zodat – uitgaande van de laagste van die twee bedragen – het voordeel in de aanslag niet tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
4.11.
Belanghebbende stelt dat het werkelijk behaalde rendement in het jaar 2019 lager is dan het voordeel waarover in 2019 is geheven. Volgens hem is het werkelijk behaalde rendement in dat jaar namelijk € 133.002 negatief. Naast een aantal inkomsten uit zijn bezit, voert hij aan dat sprake is van een waardedaling van de door hem in bezit zijnde woning gelegen aan de [adres] van € 388.000 naar € 230.720, zodoende een in aanmerking te nemen waardedaling van € 157.280. De waardering op € 230.720 is volgens hem ook in de aangifte IB/PVV 2020 opgenomen en is het gevolg van verhuur van die woning.
4.12.
De inspecteur betwist dat sprake is van een negatief rendement uit de woning gelegen aan de [adres] . Er moet volgens de inspecteur uit worden gegaan van de WOZ-waarde van de woning die in het jaar 2019 is gestegen van € 388.000 naar € 412.000 en verder heeft belanghebbende ook de in dat jaar ontvangen huurinkomsten uit verhuur van die woning van € 8.400 ten onrechte niet tot het werkelijk behaalde rendement gerekend.
4.13.
De rechtbank overweegt dat de bewijslast dat sprake is van een lager werkelijk behaald rendement dan het in aanmerking genomen voordeel uit sparen en beleggen op belanghebbende rust [2] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende het door hem gestelde lagere werkelijk behaalde rendement niet aannemelijk gemaakt. De waardedaling van de woning die belanghebbende als gevolg van verhuur in aanmerking heeft genomen, is niet aannemelijk gemaakt. Uit de toelichting ter zitting van de inspecteur ten aanzien van de bij hem bekende WOZ-waardes [3] in combinatie met dat wat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2019 heeft vermeld [4] , leidt de rechtbank af dat er pas in de loop van 2019 sprake van een verhuur die volgens de waarderingsregels van de Wet IB 2001 leidt tot een waardedruk. [5] De inspecteur heeft betwist dat de eindwaarde in 2019 op een dergelijke wijze kan worden bepaald. Dat sprake is van een verhuur die leidt tot waardevermindering op grond van de wettelijke waarderingsregels, is niet onderbouwd door belanghebbende. Ook is niet duidelijk geworden of het betreffende standpunt – waarvan belanghebbende stelt dat dit in de aangifte IB/PVV 2020 is opgenomen – ook is gevolgd voor wat betreft de aanslagregeling van dat jaar. Zowel de aanslag IB/PVV 2020 als de aangifte IB/PVV 2020 behoren namelijk niet tot het dossier. De omstandigheid dat deze stukken niet tot het dossier behoren, werpt de rechtbank de inspecteur niet tegen in het kader van zijn verplichting om de zaakstukken te overleggen. Pas ter zitting is namelijk de relevantie van de aangifte IB/PVV 2020 gebleken, en belanghebbende – die zich op het stuk beroept – heeft het ook niet overgelegd. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat moet worden uitgegaan van een waardestijging van de [adres] in het jaar 2019 van € 24.000. [6] Verder dienen ter bepaling van het werkelijk behaalde rendement ook de daadwerkelijk door belanghebbende ontvangen huurinkomsten in aanmerking te worden genomen (€ 8.400). Gelet hierop is het werkelijk rendement in het jaar 2019 niet lager dan het voordeel uit sparen en beleggen zoals berekend in de navorderingsaanslag IB/PVV 2019. Het beroep van belanghebbende kan dus om die reden niet slagen.
Vergrijpboetes
4.14.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2009 en 2015 tot en met 2018 vergrijpboetes opgelegd, omdat het volgens hem aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Voor de jaren 2007 en 2008 zijn de vergrijpboetes door de inspecteur gesteld op 40% van de nagevorderde belasting, voor de jaren 2009, 2015 en 2016 op 150% en voor de jaren 2017 en 2018 op 225% van de nagevorderde belasting.
4.15.
Voor het jaar 2019 heeft de inspecteur op grond van artikel 67d van de AWR bij de aanslag voor dat jaar een vergrijpboete opgelegd van 225% van de nagevorderde belasting omdat het volgens hem aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangifte voor dat jaar niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde vergrijpboetes terecht wegens opzet aan belanghebbende zijn opgelegd. De vennootschap waar belanghebbende (indirect) aandeelhouder en bestuurder van was, heeft ontvangen veilingopbrengsten via [naam 2] niet in haar administratie verantwoord en deze opbrengsten overgeboekt, dan wel laten overboeken, naar een bankrekening ten name van belanghebbende in een land waarvoor een bankgeheim gold. De bankrekening werd daar heimelijk aangehouden. Het vervolgens door belanghebbende opgenomen saldo van de Luxemburgse bankrekening heeft belanghebbende bij hem thuis of op zijn bedrijfslocatie gesealed bewaard, en ook niet tijdens eerdere besprekingen met de inspecteur aangekaart (zie 3.8). Deze gedragingen zijn naar hun verschijningsvorm zozeer gericht op de intentie om genoten inkomen afkomstig van de BV verhuld naar privé te halen dat de rechtbank het buiten redelijke twijfel acht dat belanghebbende zich er van bewust was dat hij zichzelf met deze opbrengsten verrijkte zonder belasting daarover te betalen, en de vennootschap verarmde. De rechtbank acht ook buiten redelijke twijfel dat belanghebbende wist dat hij het betreffende inkomen en vermogen in zijn aangifte moest verantwoorden. Dat is immers een feit van algemene bekendheid. Door die uitdelingen en vervolgens het saldo niet in de aangiften IB/PVV als inkomen uit box 2 dan wel box 3 op te nemen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te lage bedragen aan IB/PVV werden geheven, hetgeen ook is gebeurd. Het is daarom in ieder geval aan voorwaardelijke opzet van belanghebbende te wijten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2007 tot en met 2009 en 2015 tot en met 2018, tot te lage bedragen zijn vastgesteld, en verder dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 onjuist dan wel onvolledig is gedaan. De vergrijpboetes zijn daarom terecht opgelegd.
4.17.
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot matiging van de opgelegde vergrijpboetes. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergrijpboetes ook passend en uit het oogpunt van normhandhaving geboden.
4.18.
Tot slot moet bij beoordeling van de vergrijpboetes rekening worden gehouden met overschrijding van de redelijke behandeltermijn. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de toezending van de kennisgeving van de vergrijpboetes op 18 augustus 2021 en eindigt met deze uitspraak. Dat betekent dat afgerond drie jaar en een maand is verstreken. De redelijke termijn is als uitgangspunt twee jaar, waardoor deze termijn is overschreden met een jaar en een maand. Omdat de boetes die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2008 en 2009 minder dan € 1.000 bedragen, volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke behandeltermijn is overschreden. De vergrijpboetes die zijn opgelegd bij de (navorderings)aanslagen over 2007, 2015, 2016, 2017, 2018 en 2019 wordt gematigd met 15 procent tot € 2.096 (2007), € 1.229 (2015), € 1.365 (2016), € 2.448 (2017), € 1.931 (2018) en € 2.172 (2019). [7]

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. De navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2009 en 2015 tot en met 2018, en de aanslag IB/PVV 2019 blijven gehandhaafd zoals die luiden na uitspraak op bezwaar. De aan belanghebbende bij de (navorderings)aanslagen opgelegde vergrijpboetes over de 2007, 2015, 2016, 2017, 2018 en 2019 worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat dat laatste een ambtshalve vermindering is, leidt die matiging niet tot gegronde beroepen. [8]
5.1.
Omdat de beroepen ongegrond zijn krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2007 tot € 2.096;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2015 tot € 1.229;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2016 tot € 1.365;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2017 tot € 2.448;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2018 tot € 1.931;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor 2019 tot € 2.172.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 5 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 47 en artikel 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Hoge Raad van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, r.o. 5.4.11.
3.Te weten een WOZ-waarde op 1 januari 2019 van € 388.000.
4.Te weten een WOZ-waarde op 1 januari 2019 van € 388.000.
5.Op grond van artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 17 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.
6.€ 412.000 – € 388.000.
7.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
8.Hoge Raad van 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.