ECLI:NL:RBZWB:2024:6099

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
24/5496
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake afwijzing verzoek om opheffing gebruiksstop en bouwstop rijksmonument

Op 30 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, eigenaren van een rijksmonument in [plaats 1], hadden bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland, dat op 29 mei 2024 een verzoek om opheffing van een gebruiksstop en bouwstop had afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op 20 augustus 2024, waarbij verzoekers en hun gemachtigde aanwezig waren, terwijl het college vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde en [naam]. De derde-partijen waren niet aanwezig.

De zaak draait om de handhaving van een gebruiksstop en bouwstop die was opgelegd vanwege overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Bouwbesluit 2012. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij hun verzoek, omdat zij het rijksmonument hebben gekocht om er met hun gezin te gaan wonen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het college redelijkerwijs kon besluiten om het verzoek om opheffing van de bouw- en gebruiksstop af te wijzen, omdat niet kon worden vastgesteld dat het pand voldeed aan de constructieve eisen van het Bouwbesluit 2012. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat de handhaving van de gebruiksstop en bouwstop gerechtvaardigd is in het belang van de veiligheid en gezondheid.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van de wetgeving inzake omgevingsrecht en de verantwoordelijkheden van eigenaren van rijksmonumenten. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding en heeft de beslissing openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/5496
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 augustus 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , uit [plaats 1] , verzoekers,

(gemachtigde: mr. S.E. Silbermann),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland(het college).
(gemachtigde: mr. A. Schreijenberg).

Als derde-partijen zijn door de rechtbank aangemerkt:1. [derde partij 1] , uit [plaats 2] , derde partij 1,

2. [derde partij 2] ,uit [plaats 3] , derde partij 2,

Inleiding

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 29 mei 2024, waarin het college een verzoek om (gedeeltelijke) opheffing van een gebruiksstop en bouwstop heeft afgewezen. Daarnaast hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 augustus 2024 op zitting behandeld. Verzoekers waren samen met hun gemachtigde aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] . De derde-partijen waren niet aanwezig.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Wat zijn de feiten?

Verzoekers zijn eigenaar van het rijksmonument aan de [adres] in [plaats 1] (hierna: het rijksmonument).
Het college heeft op 19 januari 2023 een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het rijksmonument. Op 9 september 2023 is een wijziging van de omgevingsvergunning aangevraagd, voor een gewijzigd bouwplan.
Op 18 december 2023 heeft een toezichthouder een controle uitgevoerd bij het rijksmonument. De toezichthouder heeft geconstateerd dat bouwwerkzaamheden werden uitgevoerd aan het rijksmonument in afwijking van de verleende omgevingsvergunning. De toezichthouder heeft tijdens de controle ook vastgesteld dat een gebroken dakbeschot is verwijderd, waardoor het vermoeden ontstond dat asbesthoudend materiaal is verwijderd.
Op 21 december 2023 is een asbestspecialist bij het rijksmonument ter plaatse geweest. De asbestspecialist heeft achtergebleven stukjes dakbeschot meegenomen en aangeleverd bij een laboratorium. Het laboratorium heeft middels analyse vastgesteld dat sprake was van asbesthoudend materiaal Crysotiel.
Op 22 december 2023 heeft (een toezichthouder namens) het college mondeling aan verzoekers medegedeeld dat bouwwerkzaamheden aan het rijksmonument met onmiddellijke ingang moesten worden gestaakt en gestaakt moesten worden gehouden. Verzoekers zijn daarnaast mondeling gelast om het gebruik van de grote kamer aan de straatzijde op de tweede verdieping van het pand boven de winkel met onmiddellijke ingang te staken en/of gestaakt te houden. Het college heeft dat besluit tot het opleggen van een bouw- en gebruiksstop op 29 december 2023 op schrift gesteld en heeft de gebruiksstop uitgebreid tot een verbod om de gehele [adres] (m.u.v. de winkelruimte) te gebruiken.
Op 1 februari 2024 heeft een asbestinventarisatie plaatsgevonden door Asbest Inventarisatie Nederland B.V. en op 8 februari 2024 is een asbestinventarisatierapport opgesteld.
Op 8 februari 2024 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen de bouw- en gebruiksstop.
Verzoekers hebben op 20 maart 2024 toestemming gekregen om te starten met de verwijdering en sanering van de asbest. Die werkzaamheden zijn op 11 april 2024 gestart. Op 14 april 2024 heeft een eindbeoordeling plaatsgevonden door Detect Milieu Services B.V en is dat vastgelegd in een eindbeoordeling (hierna: de eindbeoordeling).
Het college heeft de aanvraag om een wijziging van de omgevingsvergunning op 9 april 2024 geweigerd.
Verzoekers hebben het college op 1 mei 2024 formeel verzocht om het geheel opheffen van de gebruiksstop en het gedeeltelijk opheffen van de bouwstop. Bij bestreden besluit van 28 mei 2024 (verzonden op 29 mei 2024) heeft het college dat verzoek afgewezen.
Verzoekers hebben op 10 juli 2024 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter op dezelfde dag verzocht om het bestreden besluit te schorsen en over te gaan tot het (gedeeltelijk) opheffen van de bouw- en gebruiksstop gedurende de bezwaarprocedure.

2. Wat is het wettelijk kader?

2.1
Verzoekers hebben verzocht om opheffing van een last onder dwangsom (met bouw- en gebruiksstop) die is opgelegd op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). [1] De Wabo is als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 vervallen. Uit artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijkt dat het oude recht van toepassing blijft op een bestuurlijke sanctie die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is opgelegd voor een overtreding die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft plaatsgevonden. Het oude recht omvat ook de Woningwet en het Bouwbesluit 2012.
2.2
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. Hebben verzoekers een spoedeisend belang?
3.1
Verweerder heeft het spoedeisend belang van verzoekers bij hun verzoek om voorlopige voorziening betwist.
3.2
Uit artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van een situatie waarin de beslissing op bezwaar niet afgewacht kan worden, omdat het onmogelijk zal zijn om eventuele gevolgen van (de uitvoering van) het besluit te herstellen.
3.3
Verzoekers stellen een spoedeisend belang te hebben bij hun verzoek om voorlopige voorziening, omdat zij het rijksmonument hebben gekocht om er eind 2023 te gaan wonen met hun gezin. Ze hebben veel kosten gemaakt voor de verbouwing, hebben een hoge hypotheek en verblijven al maanden in tijdelijke en dure vervangende woonruimte. Verzoekers hebben geen ruimte meer om alternatieve woonruimte te financieren en kunnen nergens meer terecht.
3.4
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers spoedeisend belang bij hun verzoek om een voorlopige voorziening. Een financieel belang vormt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] (hierna: de Afdeling) op zichzelf onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen. Eventuele schade kan immers worden verhaald indien achteraf blijkt dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Gelet op de door verzoekers geschetste omstandigheden en de langere tijd waarin zij in die omstandigheden verkeren, acht de voorzieningenrechter echter aannemelijk dat de mogelijkheid bestaat dat verzoekers en hun jonge kinderen als gevolg van het bestreden besluit in een financiële noodsituatie komen te verkeren. Onder die omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers de beslissing op bezwaar niet kunnen afwachten.
4. Hebben verzoekers procesbelang?
4.1
Verweerder heeft ook het procesbelang van verzoekers betwist. Volgens verweerder kunnen zij met een schorsing van het bestreden besluit niet bereiken dat de bouw- en gebruiksstop daadwerkelijk wordt opgeheven. Het schorsen van een besluit tot afwijzing van een verzoek om opheffing heeft dat immers niet tot gevolg.
4.2
Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van haar verzoek, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure is komen te vervallen. [3]
4.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers ook procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van hun verzoek om voorlopige voorziening. Uit de wetsgeschiedenis [4] leidt de voorzieningenrechter af dat een mogelijk te treffen voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan bestaan uit een gehele of gedeeltelijke schorsing van het bestreden besluit. Een voorlopige voorziening kan echter ook andere maatregelen inhouden, zoals bijvoorbeeld het (tijdelijk) opheffen van een bouw- of gebruiksstop. Het doel dat verzoekers nastreven kan dus door het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening worden bereikt.
5. Wat heeft het college besloten?
5.1
Het college heeft aan verzoekers op 22 december 2023 een last onder dwangsom opgelegd in combinatie met een bouw- en gebruiksstop. Verzoekers hebben op 1 mei 2024 (formeel) verzocht om (een gedeeltelijke) opheffing van die bouw- en gebruiksstop. Het college heeft dat verzoek bij bestreden besluit (op 28 mei 2024) afgewezen.
5.2
Last onder dwangsom met bouw- en gebruiksstop
5.2.1
Uit het handhavingsbesluit leidt de voorzieningenrechter af dat het college de last onder dwangsom met bouw- en gebruiksstop heeft opgelegd, vanwege de volgende overtredingen:
1. het in afwijking van de verleende omgevingsvergunning (en daarom zonder omgevings-vergunning) bouwen van een bouwwerk en wijzigen van een rijksmonument; [5]
2. het in stand laten van een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning; [6]
3. het veroorzaken van gevaar voor de gezondheid, door het onzorgvuldig slopen van het asbesthoudende dakbeschot en de tweede verdieping van het pand. Door de gebroken platen zijn asbestvezels verspreid; [7]
4. het verwijderen van asbest, zonder sloopmelding. [8]
5.2.2
In artikel 5.17 van de Wabo staat dat een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde in de Wabo of de Woningwet [9] kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt.
5.2.2
Uit het handhavingsbesluit leidt de voorzieningenrechter af dat het college een last onder dwangsom in combinatie met
een gebruiksstopheeft opgelegd, vanwege overtredingen 3 en 4. De gebruiksstop ziet op de gehele [adres] (m.u.v. de winkelruimte), op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding en per kalenderdag, met een maximum van € 50.000,-. Het college heeft in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting het standpunt ingenomen dat de gebruiksstop ook is opgelegd, omdat niet duidelijk is of het pand voldoet aan de constructieve eisen die het Bouwbesluit 2012 aan bestaande bouwwerken stelt.
5.2.3
Uit het handhavingsbesluit leidt de voorzieningenrechter ook af dat het college een last onder dwangsom in combinatie met
een bouwstopheeft opgelegd6, vanwege de overtredingen 1 en 2. Het college heeft de bouwwerkzaamheden stilgelegd, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding en per kalenderdag en met een maximum van € 50.000,-.
5.3
Verzoek om (gedeeltelijke) opheffing van de bouw- en gebruiksstop
5.3.1
Verzoekers hebben het college verzocht om het geheel opheffen van de gebruiksstop, omdat uit de eindbeoordeling volgens hen is gebleken dat geen asbest meer in het pand aanwezig is.
5.3.2
Verzoekers hebben het college verder verzocht om de bouwstop gedeeltelijk op te heffen, ten aanzien van de reeds vergunde en akkoord bevonden activiteiten en de vergunningvrije activiteiten. De resterende bouwactiviteiten zien enkel nog op interne bouwactiviteiten: stucwerk, schilderen en het leggen van een vloer. Ten aanzien van de bouwwerkzaamheden die (nog) niet vergund zijn kunnen verzoekers zich ermee verenigen dat de bouwstop gehandhaafd blijft.
5.4
Afwijzing verzoek om opheffing bouw- en gebruiksstop
5.4.1
Het college heeft het verzoek om opheffing van de gebruiksstop bij bestreden besluit afgewezen, omdat zij het rijksmonument niet geschikt achten voor bewoning. Volgens het college was ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende duidelijk of het pand voldeed aan de constructieve eisen die het Bouwbesluit 2012 aan bouwwerken stelt. Aan de hand van door verzoekers overgelegde constructieberekening van 24 juli 2023 kon niet worden vastgesteld of de gerealiseerde constructie voldoende veilig was, omdat die constructietekening niet overeenkwam met de feitelijk gerealiseerde situatie.
5.4.2
Om dezelfde reden ziet het college geen aanleiding tot opheffing van de bouwstop. In dat kader heeft het college ook meegenomen dat de aanvraag voor het wijzigen van de eerder verleende omgevingsvergunning is geweigerd op 9 april 2024.
6. Welke gronden hebben verzoekers daartegen aangevoerd?
6.1
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om het bestreden besluit te schorsen en over te gaan tot het (gedeeltelijk) opheffen van de bouw- en gebruiksstop gedurende de bezwaarprocedure.
6.2
Ter onderbouwing van dat verzoek hebben verzoekers aangevoerd dat het college het verzoek om opheffing van de
gebruiksstopin het bestreden besluit ten onrechte heeft afgewezen. De overtredingen ten aanzien van asbest zijn opgeheven. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat de constructieve veiligheid in het handhavingsbesluit niet ten grondslag is gelegd aan de gebruiksstop
.Hiermee stellen verzoekers dat het college de constructieve veiligheid dan ook niet op deze manier kan gebruiken om de gebruiksstop te handhaven. Verzoekers hebben namelijk tot drie keer toe een constructieve berekening hebben ingediend, waaruit blijkt dat er sprake is van een veilige constructie die voldoet aan het Bouwbesluit 2012.
6.3
Verzoekers hebben verder aangevoerd dat het college het verzoek om gedeeltelijke opheffing van de bouwstop in het bestreden besluit ten onrechte heeft afgewezen. Hoewel verzoekers zich bewust zijn van het feit dat er nog geconstateerde afwijkingen bestaan waarvoor tot op heden geen omgevingsvergunning is verleend, en waarover dus een procedure loopt, stellen zij dat het college de bouwstop dient op te heffen ten aanzien van de reeds vergunde en akkoord bevonden activiteiten en de vergunningsvrije activiteiten.
7. Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
7.1
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
7.2
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om een voorlopige voorziening te treffen. Om dit te beoordelen beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoekers of het college redelijkerwijs heeft kunnen besluiten tot afwijzing van het verzoek om opheffing van de bouw- en gebruiksstop.
7.3
Het college is alleen bevoegd om een last onder dwangsom (met gebruikstop en bouwstop) op te leggen, wanneer sprake is van een overtreding én als gevolg daarvan gevaar voor de gezondheid of de veiligheid. [10] Het college zou redelijkerwijs niet hebben kunnen besluiten tot het afwijzen van het verzoek om opheffing, wanneer niet langer sprake was van een overtreding of dat gevaar.
De gebruikstop
7.4
Uit het handhavingsbesluit blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de gebruiksstop is opgelegd, vanwege overtredingen die verband houden met asbest. Uit het handhavingsbesluit blijkt dat daardoor een gevaar voor de gezondheid is ontstaan. Als gevolg van het breken van asbesthoudende platen, zijn asbestvezels verspreid. Volgens het college blijkt uit het handhavingsbesluit ook dat de gebruikstop is opgelegd vanwege het niet voldoen aan de constructieve eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt aan een bouwwerk. Daardoor is volgens het college een gevaar voor de veiligheid ontstaan. De voorzieningenrechter leest in het handhavingsbesluit dat die constructieve eisen uitsluitend lijken te worden genoemd in het kader van het opleggen van de bouwstop. Gelet op het standpunt van het college ter zitting neemt de voorzieningenrechter aan dat dit in het kader van de behandeling van het door verzoekers ingestelde bezwaar tegen het handhavingsbesluit zal worden hersteld door het college. [11] Bij de beoordeling van het bestreden besluit gaat de voorzieningenrechter er daarom vanuit dat de gebruiksstop ook is opgelegd, vanwege het niet voldoen aan de constructieve eisen die het Bouwbesluit 2012 aan bouwwerken stelt en dat daardoor volgens het college een gevaar voor de veiligheid is ontstaan.
7.5
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college redelijkerwijs kunnen besluiten tot het afwijzen van het verzoek om opheffing van de gebruiksstop. Tussen partijen is niet in geschil dat de overtredingen ten aanzien van asbest – en het daarmee samenhangend gevaar – zijn opgeheven. Het college heeft echter redelijkerwijs niet over hoeven gaan tot opheffing van de bouwstop, omdat niet aannemelijk is geworden dat het bouwwerk voldoet aan de constructieve eisen die het Bouwbesluit 2012 aan bouwwerken stelt. Gelet daarop mocht het college ervanuit gaan dat het gevaar voor de veiligheid nog niet is opgeheven. Het college heeft in het bestreden besluit, het verweerschrift en op zitting voldoende toegelicht dat uit de door verzoekers overgelegde constructieve berekeningen van 8 maart 2023 en 20 juni 2024 niet kan worden afgeleid dat aan die constructieve eisen wordt voldaan. In die berekeningen is niet uitgegaan van een situatie die overeenkomt met de feitelijk gerealiseerde situatie. Die conclusie van het college wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevestigd in de constructieve berekeningen van 20 juni 2024, omdat de ‘afwijkingen’ van het oorspronkelijke bouwplan die staan omschreven op pagina 2 niet (volledig) overeenkomen met de afwijkingen van het oorspronkelijke bouwplan die in het handhavingsbesluit staan omschreven. Gelet daarop kon niet door het college worden vastgesteld of het bouwplan voldoet aan de eisen van constructieve veiligheid die het Bouwbesluit 2012 stelt. De constructieve berekeningen die verzoekster één dag voor de zitting heeft overgelegd, zijn zo kort voor de zitting ingediend dat het college die redelijkerwijs nog niet heeft kunnen beoordelen. In het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening gaat het te ver om daar als voorzieningenrechter zelf een oordeel over te geven.
De bouwstop
7.6
Uit het handhavingsbesluit blijkt dat de bouwstop is opgelegd, vanwege overtredingen van de Wabo [12] : het in afwijking van een verleende en daarom zonder omgevingsvergunning bouwen van een bouwwerk en wijzigen van een rijksmonument. Daarnaast is de bouwstop ook opgelegd voor het in stand houden van een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter gaat ervanuit dat het college zich ook ten aanzien van de bouwstop op het standpunt stelt dat daardoor een gevaar voor de veiligheid is ontstaan, omdat niet kan worden vastgesteld of als gevolg van die afwijkingen wordt voldaan aan de eisen die het Bouwbesluit stelt aan de constructieve veiligheid.
7.7
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekers bouwwerkzaamheden hebben verricht in afwijking van de omgevingsvergunning. Het college heeft een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gewijzigde bouwplan afgewezen. Gelet daarop zijn de overtredingen waarvoor de bouwstop is opgelegd niet opgeheven. Ten aanzien van die overtredingen bestaat ook geen concreet zicht op legalisatie, omdat het college op zitting heeft toegelicht dat zij vanwege onder meer welstandsargumenten niet bereid zijn om in de toekomst mee te werken aan het legaliseren van het huidige bouwwerk.
7.8
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college redelijkerwijs kunnen besluiten tot het afwijzen van het verzoek om gedeeltelijke opheffing van de bouwstop. Verzoekers hebben het college verzocht om de bouwstop op te heffen ten aanzien van de reeds vergunde en akkoord bevonden activiteiten en de vergunningvrije activiteiten. Ten aanzien van de wijzigingen die (nog) niet vergund zijn kunnen verzoekers zich ermee verenigen dat de bouwstop gehandhaafd blijft. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bouwstop ziet op ‘alle bouwwerkzaamheden’ ten aanzien van het rijksmonument. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de bouwstop redelijkerwijs op kunnen leggen voor alle bouwwerkzaamheden. Uit rechtspraak van de Afdeling [13] volgt dat een project in dit kader als één geheel beschouwd moet worden en dat een bouwstop zich niet beperkt tot vergunningplichtige werkzaamheden. Bij het opleggen van een bouwstop hoeft dan ook niet een onderscheid te worden gemaakt tussen omgevingsvergunningplichtige werkzaamheden en daarvan losstaande, ondergeschikte werkzaamheden. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekers het bouwplan uitvoerden in afwijking van de verleende omgevingsvergunning. Dat bepaalde werkzaamheden die daaraan bijdragen op zichzelf wellicht van ondergeschikt belang kunnen worden geacht, betekent niet dat deze niet onderdeel van de opgelegde bouwstop zijn. De rechtbank voegt daaraan toe dat bij een spoedmaatregel zoals een bouwstop, gelet op aard en doel daarvan, niet van het college gevergd kan worden dat hij eerst een beoordeling maakt van welke (bouw)werkzaamheden al dan niet vergunningvrij zijn, voordat hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een bouwstop.
Evenredigheid
7.9
In vaste rechtspraak wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. [14] Handhavend optreden kan bijvoorbeeld zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Voorbeelden van die omstandigheden zijn bijvoorbeeld in verband met concreet zicht op beëindiging van de overtreding, de geringe ernst van de overtreding, het niet daadwerkelijk geschaad zijn van belangen van derden, het incidentele karakter van een overtreding of de persoonlijke omstandigheden van de overtreder. [15]
7.11
Verzoekers hebben in het verzoekschrift en op zitting verschillende persoonlijke omstandigheden genoemd, zoals de financiële situatie van verzoekers en de omstandigheid dat de verbouwing voor 98% is voltooid.
7.12
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in de persoonlijke omstandigheden van verzoekers ook redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien tot opheffing van de bouw- en gebruiksstop. Verzoekers hebben zelf het risico genomen dat de overtredingen zich zouden voordoen, door de bouwwerkzaamheden in afwijking van het bouwplan te realiseren dan wel door onvoldoende toezicht te houden op de uitvoering van de bouwwerkzaamheden die in hun opdracht werden uitgevoerd. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekers ook belang hebben bij het wonen in een pand dat voldoet aan de constructieve eisen die het Bouwbesluit 2012 daaraan stelt. Onder die omstandigheden heeft het college het algemeen belang dat is gediend bij handhaving en het belang van de veiligheid redelijkerwijs zwaarder kunnen laten wegen.
8. Wat is de conclusie?
8.1
De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
8.2
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

De beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 30 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
Voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Artikel 5.17 van de Wabo
Een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen.
Woningwet
Artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Wonw
De eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen draagt er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Artikel 1b, vijfde lid, van de Wonw
Het is verboden te slopen voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat slopen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdelen c en d, en derde lid.
Bouwbesluit 2012
Artikel 1.26, eerste lid, van het Besluit
Het is verboden om zonder of in afwijking van een sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting meer dan 10 m3 zal bedragen.

Voetnoten

1.Artikel 5.1 en 5.17 van de Wabo.
2.ABRvS 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2885, r.o. 3.
3.ABRvS 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2301, r.o. 6.
5.Dit is volgens het college in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder f, van de Wabo.
6.Dit is volgens het college in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
7.Dit is volgens het college in strijd met artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet (Wonw).
8.Dit is volgens het college in strijd met artikel 1b, vijfde lid van de Wonw in samenhang met artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012.
9.Artikel 5.1 van de Wabo.
10.Artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb in samenhang met artikel 5.17 van de Wabo.
11.Conform artikel 5:9, onder a, van de Awb.
12.Artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder g, van de Wabo. En artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
13.Afdeling 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2005, r.o. 3.1.
14.Afdeling 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2972, r.o. 5.
15.ABRvS 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:738 (conclusie Wattel), r.o. 5.7.