ECLI:NL:RBZWB:2024:5994

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
02/284011-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schietincidenten met bedreigingen en strafrechtelijke vervolging

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2024 uitspraak gedaan in een complexe zaak die draaide om meerdere schietincidenten en bedreigingen. De verdachten werden beschuldigd van het medeplegen van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op 17 mei 2020 een woning in [plaats 5] is beschoten, waarbij meerdere kogelinslagen zijn aangetroffen. De rechtbank concludeert dat de verdachten, waaronder de hoofdverdachte, betrokken waren bij het beraamde plan om de woning te beschieten als reactie op eerdere bedreigingen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat op 4 juni 2020 een andere verdachte, [medeverdachte 6], [slachtoffer 1] heeft beschoten terwijl deze in zijn auto zat, met zijn dochter aanwezig. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van poging tot moord, maar wel veroordeeld voor bedreiging. De rechtbank heeft de rol van de verdachten in de schietincidenten als ernstig en gewetenloos gekarakteriseerd, en heeft een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de rechtbank de schadevergoeding voor immateriële en materiële schade heeft vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/284011-22
vonnis van de meervoudige kamer van 26 augustus 2024
in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats]
wonende op het [woonadres]
raadsman: mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de onderzoeken ter zitting van 10, 11 en 18 juni 2024, waarbij de officieren van justitie, mr. H.G. Klootwijk en mr. M.K.A. Wijnbelt, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Voorts hebben de advocaten
mr. Van der Werf, mr. Van Schaik, mr. Assouiki, alsook mw. [naam 1] (van Slachtofferhulp Nederland), namens de benadeelde partijen de vorderingen tot schadevergoeding nader toegelicht. Het onderzoek ter terechtzitting is op 26 augustus 2024 gesloten.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich met betrekking tot drie schietincidenten schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging moord/doodslag, hetgeen ook in twee gevallen subsidiair als een bedreiging ten laste is gelegd. Daarnaast wordt verdachte ook het medeplegen van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht verweten.

3.De voorvragen

3.1
Het standpunt van de procespartijenIn het onderzoek Mauvilla/Roerdomp hebben de raadslieden van de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] verweren gevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van de verkrijging, de overdracht, de bewaring en de verwerking van de SkyECC-data. De rechtbank zal zoveel als mogelijk de verweren gezamenlijk bespreken, omdat deze met elkaar samenhangen en om de leesbaarheid van het vonnis te bevorderen. Dit brengt met zich dat mogelijk in dit deel van het vonnis verweren worden besproken die niet nadrukkelijk door een verdediging zijn gevoerd. De gebruikte term verdediging zal in dat verband dus niet steeds betrekking hebben op de verdediging van de verdachte in onderhavige zaak.
Door de verdediging is bepleit dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van toepassing is. De Hoge Raad is in recente jurisprudentie over deze materie uitgegaan van een verkeerde vaststelling van feiten en omstandigheden door het hof. Het oordeel van de Hoge Raad over de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel is daarom onjuist. Er is gewezen op de mate van samenwerking gedurende de opsporing tussen de autoriteiten van Frankrijk en Nederland, de locatie waar de opsporingsbevoegdheden zijn ingezet en waar de effecten van opsporing zijn ondervonden. Daarnaast is aangevoerd dat er in voormelde fasen van het opsporingsonderzoek ongerechtvaardigde inbreuken zijn gemaakt op de fundamentele grondrechten van de verdachten, zoals neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
(hierna: EU-Handvest)en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: EVRM).In dit verband is ook gewezen op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie
(hierna: Hof en/of Hof van Justitie van de EU)en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
(hierna: EHRM).Daarnaast zijn door de verdediging onder meer verweren gevoerd omtrent bulkinterceptie, met betrekking tot de (proportionaliteit en subsidiariteit van de) door de rechter-commissaris afgegeven machtigingen en is gewezen op de recente uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372) en de richtlijn 2014/41/EU. Verder zijn verweren gevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de inhoud van de chats. In dit verband is onder meer gewezen op de onvolledigheid van de chats waardoor geen mogelijkheid is geweest om de gegevens effectief te toetsen. Tot slot is betoogd dat het Openbaar Ministerie ten onrechte informatie heeft achtergehouden, waaronder het Inzetplan 13Werl, alsmede het feit dat Europol betrokken is.
Nu de verkrijging van de SkyECC-data van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek en de verdere vervolging van deze verdachten, dienen de vormverzuimen te worden gesanctioneerd. Er is primair verzocht om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging en subsidiair om de SkyECC-data van het bewijs uit te sluiten. Indien de rechtbank dat niet zou volgen, zijn er (voorwaardelijke) verzoeken gedaan voor het verrichten van nader onderzoek en is verzocht om prejudiciële vragen te stellen. Meer subsidiair is verzocht om strafvermindering toe te passen.
Het Openbaar Ministerie heeft telkens gemotiveerd aangevoerd dat de verweren moeten worden verworpen.
3.2
De feitelijke gang van zaken rondom SkyECC
‘SkyECC’ is de naam van het bedrijf dat een versleutelde berichtendienst heeft aangeboden. Een SkyECC-toestel is een mobiele telefoon die voorgeprogrammeerd is en met een abonnement ter beschikking wordt gesteld. SkyECC bood telefoons aan met functionaliteiten zoals e-mail, instant chats, instant groepschats, notities, voicemail, beelden en berichten die na bepaalde tijd automatisch worden vernietigd. Ook worden de SkyECC-toestellen gekenmerkt door onder meer een ‘distress wachtwoord’ en een ‘remote wipe’ waarmee het mogelijk is om (op afstand) alle data op het toestel te wissen. De telefoons werden anoniem en enkel tegen contante betaling verhandeld.
Op 30 oktober 2018 is in Nederland onderzoek 13Yucca gestart. Dit onderzoek is gestart naar aanleiding van meerdere lopende strafrechtelijke onderzoeken waaruit zou blijken dat personen, die deel hebben uitgemaakt van criminele samenwerkingsverbanden en die zich hebben beziggehouden met het beramen en plegen van zware criminaliteit, in de periode vanaf augustus 2015 gebruik hebben gemaakt van telefoons en software van SkyECC om zo versleuteld te communiceren. Het onderzoek is erop gericht geweest om de criminele samenwerkingsverbanden inzichtelijk te maken en een blik te verschaffen op gepleegde en nog te plegen strafbare feiten.
Voorafgaand aan dit onderzoek was door Nederlandse opsporingsambtenaren al vastgesteld dat de servers van SkyECC zich in Frankrijk bevonden. Nederland was er ook mee bekend dat ook België het voornemen had om een strafrechtelijk onderzoek naar de onderneming SkyECC te starten. Aangezien de servers van SkyECC zich bij hostingbedrijf OVH in Roubaix (Frankrijk) bevonden, is door Nederlandse en Belgische autoriteiten contact gezocht met Frankrijk. Op 9 oktober 2018 heeft er vervolgens een verkennend overleg plaatsgevonden. Het doel van dit overleg is geweest om een toelichting te geven over de aanstaande EOB’s (Europese Onderzoeksbevelen) van Nederland en België en helderheid te verkrijgen over de vraag of Frankrijk de voorgenomen verzoeken zou kunnen verrichten.
In onderzoek 13Yucca heeft de officier van justitie de rechter-commissaris een machtiging gevraagd ex artikel 126ug lid 2 Wetboek van Strafvordering (
hierna: Sv), aangaande het verstrekken van in een geautomatiseerd netwerk opgeslagen gegevens, welke machtiging door de rechter-commissaris is verleend. Hiermee is toestemming gegeven voor het maken van een digitale kopie van alle servers die werden afgenomen door SkyECC, met de restrictie dat de verkregen informatie enkel mocht worden gebruikt voor onderzoek naar de technische mogelijkheden voor het tappen en de ontsleuteling. De inhoud van de mogelijk op de servers aan te treffen berichten mocht niet zonder daaraan voorafgaande toestemming van een rechter-commissaris in een strafrechtelijk onderzoek worden gebruikt.
Nederland heeft vervolgens op 6 december 2018 een EOB naar Frankrijk verzonden met het verzoek om een image (digitale kopie) te maken van de servers, zodat de technische inrichting van de servers kan worden onderzocht. Dit verzoek is gedaan met het oog op verder onderzoek, zoals het tappen en ontsleutelen van de via die servers gevoerde communicatie, zodat inzicht kon worden verkregen in de organisatie van SkyECC. Verder werd verzocht om informatie te delen ten aanzien van historische en toekomstige klantgegevens van SkyECC, alsmede het delen van technische gegevens van de server. Bij het EOB zijn twee processen-verbaal gevoegd met daarin informatie over de locatie van de SkyECC-infrastructuur en de kenmerken van de SkyECC-applicatie. België heeft op 21 november 2018 een EOB aangaande SkyECC naar Frankrijk verzonden.
Frankrijk heeft uitvoering gegeven aan deze EOB’s en heeft de architectuur van de servers geanalyseerd. Uit het onderzoek blijkt dat er twee servers zijn gehost bij OVH, te weten een hoofdserver die rechtstreeks met het internet verbonden is geweest en een back-upserver. Deze twee servers hebben onderling met elkaar gecommuniceerd via een intranet-netwerk.
Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de Franse officier van justitie bij de rechtbank Lille op 13 februari 2019 besloten een opsporingsonderzoek te starten naar SkyECC. De (Franse) officier van justitie heeft op 14 juni 2019 toestemming gevraagd aan de Franse rechter om over te gaan tot interceptie, opname en transcriptie van de communicatie tussen de SkyECC-servers, welke toestemming diezelfde datum is verleend.
Op 24 juni en 26 juni 2019 zijn IP-taps geplaatst op de twee servers. In het proces-verbaal van bevindingen van 2 juni 2022 van het Landelijk Parket is vermeld dat Nederland niet aanwezig is geweest bij het plaatsen van de IP-tap. Nederland is hier op 8 juli 2019 over geïnformeerd en op 11 juli 2019 zijn de data van de IP-tap beschikbaar geworden voor Nederland. In het tweede EOB van Nederland aan Frankrijk van 16 juli 2019 staat vermeld dat Nederland heeft vernomen dat Frankrijk een tap heeft aangesloten en dataverkeer tussen de SkyECC-servers heeft afgetapt. Nederland heeft verzocht om die verkregen data te verstrekken.
Voorts is uit een ‘bericht van overdracht’ van 20 augustus 2019 gebleken dat geïntercepteerde data door de rechter-commissaris van de rechtbank Lille uit eigen beweging op grond van artikel 26 van het Cybercrimeverdrag en artikel 7 van het Rechtshulpverdrag zijn overgedragen aan twee officieren van justitie van het parket Rotterdam. Daarbij is verzocht om de bevindingen naar aanleiding van deze data weer terug te koppelen aan Frankrijk.
Op 1 november 2019 is opsporingsonderzoek 26Werl opgestart, waarbij de verdenking was gericht tegen het bedrijf SkyECC. Op 13 december 2019 hebben Nederland, België en Frankrijk een JIT-overeenkomst gesloten. Eén van de doelstellingen van het JIT was het gezamenlijk uitwerken, ontwikkelen en uitvoeren van de benodigde techniek om de gevoerde communicatie te kunnen ontsleutelen. Onderzoek 26Werl maakte deel uit van het JIT. Vanaf dit moment zijn de door Frankrijk geïntercepteerde data aan het gemeenschappelijk onderzoeksteam verstrekt en op die manier gedeeld met Nederland en België.
De IP-tap data zijn geanalyseerd en verwerkt. Tijdens de analyse is gebleken dat de getapte IP-communicatie versleutelde communicatie heeft bevat. Sommige informatie is niet versleuteld geweest. In de loop van juli 2019 is inzicht verkregen in de onderwerpregels van sommige groepsgesprekken en de ID-accounts van deelnemers aan die groepsgesprekken. Uit de interceptie op dit netwerk is inzicht verkregen in de nicknames van SkyECC-gebruikers. Verder is naar voren gekomen dat berichten om andere gebruikers als contactpersoon uit te nodigen niet versleuteld zijn verstuurd. Op 15 november 2019 is gebleken dat een deel van de groepsberichten mogelijk kon worden ontsleuteld en is als test een eerste groepsbericht succesvol ontsleuteld. De JIT-partners hebben daarna besloten om de groepsberichten tot nader order niet te ontsleutelen, omdat de mogelijkheden daartoe beperkt en de resultaten daarvan incompleet zouden zijn. Met uitzondering van enige testberichten zijn er overeenkomstig het besluit van het JIT tot aan de aanloop van de livefase geen groepsberichten ontsleuteld.
Nederlandse technici hebben binnen het JIT een techniek ontwikkeld om een kopie te maken van het werkgeheugen van één van de SkyECC-servers, zonder dat de server offline zou gaan. Op 14 mei 2020 en 3 juni 2020 heeft Frankrijk die ontwikkelde techniek ingezet. Vervolgens heeft Nederland een zogenoemde ‘Man in the middle-techniek’
(hierna: MITM-techniek)ontwikkeld, die het ontsleutelen van het berichtenverkeer mogelijk heeft gemaakt. Deze techniek is door de JIT-partners gezamenlijk doorontwikkeld en verfijnd. Deze techniek is op 18 december 2020 aangesloten en geactiveerd, nadat de Franse adviescommissie, die een oordeel moet vellen over apparatuur die inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer en het briefgeheim, hier een vergunning voor heeft verleend.
Op 11 december 2020 is onderzoek 26Argus gestart. Dit onderzoek heeft zich gericht op de NN-gebruikers (
onbekende gebruikers) van SkyECC. Dit onderzoek heeft onder meer als doel om aan de hand van de inhoudelijke data de criminele samenwerkingsverbanden die gebruik maken van cryptotelefoons van SkyECC in beeld te brengen en te analyseren. In onderzoek 26Argus heeft het Openbaar Ministerie op 14 december 2020 een vordering ingediend bij de rechter-commissaris om een machtiging te verstrekken voor een bevel op grond van artikel 126t Sv. Op 15 december 2020 heeft de rechter-commissaris deze machtiging verleend. Op 5 en 11 februari 2021 heeft het Openbaar Ministerie een nieuwe vordering ingediend bij de rechter-commissaris om een machtiging te verlenen op grond van artikel 126uba Sv, welke machtigingen op 7 en 11 februari 2021 zijn verleend.
In een proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris is inzicht gegeven in de gang van zaken, de afwegingen en beslissingen. Aangezien de wet geen (expliciete) procedure kent voor dit soort gevallen, heeft de rechter-commissaris zich allereerst afgevraagd of er wel een machtiging vereist is en waarop deze bevoegdheid is gebaseerd. Er is geconcludeerd dat, hoewel op voorhand niet vaststaat dat een beslissing van de Nederlandse rechter-commissaris noodzakelijk is voor de rechtmatigheid van het gebruik van de SkyECC-data, een toetsing van de proportionaliteit door de rechter-commissaris toch aangewezen is. Dit met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. De rechter-commissaris heeft een afweging gemaakt en (in totaal zeven) voorwaarden gesteld, om op die manier de privacy-schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen.
In de verlenging van de machtiging ex artikel 126t Sv van 11 januari 2021 zijn de voorwaarden waaronder aanvullende toestemming kan worden verkregen voor het gebruik van de data nader uitgewerkt. De aanvragen zijn onderverdeeld in vier categorieën en steeds is bepaald wat de omvang is van de SkyECC-data waarvoor toestemming is gegeven en van welke kaders de communicatie mocht worden ingezien en gebruikt.
De rechter-commissaris van onderzoek 26Argus heeft achtereenvolgens op 11 juli 2021
(voor SkyECC-account [account 3] ), op 9 oktober 2021
(voor de SkyECC-accounts [account 21] en [account 4] ),op 20 april 2022
(voor SkyECC-account [account 15] ),en op 29 juni 2022
(voor SkyECC-account [account 2] )aanvullende toestemming verleend aan het Openbaar Ministerie om de communicatie in te zien en te gebruiken. De toestemming beperkt zich tot het A- en B-kader van deze accounts. Het A-kader betreft de communicatie van het hoofdsubject met hun contacten. Het B-kader betreft de communicatie van de contacten van kader A-subjecten met anderen. Hierdoor zijn ook de
SkyECC-accounts [account 18] en [account 19]in beeld gekomen. Het SkyECC-account [account 19] heeft bovendien contact met het
SkyECC-account [account 20].
De officier van justitie van het onderzoek Escambia heeft op grond van artikel 126dd Sv toestemming gegeven om de relevante SkyECC-gegevens uit dat onderzoek te verstrekken aan onderzoek Mauvilla/Roerdomp.
3.3
De interceptie/verkrijging van SkyECC-dataDe Hoge Raad heeft op 13 juni 2023 een prejudiciële beslissing gegeven, waarbij onder andere is ingegaan op de betekenis van het internationaal vertrouwensbeginsel voor de beoordeling van de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van resultaten die zijn verkregen met toepassing van opsporingsbevoegdheid door autoriteiten van een ander land dan Nederland, terwijl die bevoegdheid in dat andere land is toegepast, en de mogelijkheden voor een verdediging om de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging te onderzoeken
(vgl. ECLI:NL:HR:2023:913).
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing overwogen dat het niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter behoort om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, strookt met de rechtsregels die gelden in het betreffende land voor het uitvoeren van dat onderzoek. De beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, dienen te worden gerespecteerd, waarbij ervan moet worden uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht. In dat geval beoordeelt de Nederlandse strafrechter, aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren, of die onherroepelijke vaststelling aanleiding geeft tot het verbinden van een rechtsgevolg aan het betreffende verzuim. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel geldt volgens de Hoge Raad niet alleen voor de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd, maar ook voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en rechtmatigheid van de resultaten (het bewijs) uit de onderzoeken.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 13 februari 2024 voormelde overwegingen omtrent het vertrouwensbeginsel onderschreven en is niet van dit uitgangspunt afgeweken
(vgl. ECLI:NL:HR:2024:192).Ook heeft de Hoge Raad aandacht besteed hoe het één en ander zich verhoudt tot artikel 6 en artikel 8 van het EVRM. De Hoge Raad overweegt hierover als volgt.
Artikel 6 van het EVRMUit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het EVRM op zichzelf niet eraan in de weg staat dat in een strafzaak gebruik wordt gemaakt van de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek, maar dat het gebruik van dergelijke resultaten voor het bewijs niet in strijd mag komen met het recht op een eerlijk proces dat door artikel 6 EVRM wordt gewaarborgd. Ook als van de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt voor het bewijs, moet de rechter de
‘overall fairness’van die strafzaak waarborgen.
Artikel 8 van het EVRMHet vorenstaande brengt in relatie tot het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 8 eerste lid van het EVRM, met zich dat de Nederlandse strafrechter niet beoordeelt of in het recht van het land onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek is verricht, al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de eventueel bij het verrichten van het onderzoek gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, en ook niet of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Zo’n beoordeling zou immers vergen dat de Nederlandse rechter aan het buitenlandse recht toetst.
Het oordeel van de rechtbankDe rechtbank ziet in hetgeen door de verdediging is aangedragen geen aanleiding om af te wijken van de lijn die door de Hoge Raad is bepaald. Op basis van de feitelijke gang van zaken rondom de SkyECC-tap (zoals hiervoor vermeld) gaat de rechtbank er vanuit dat er sprake is geweest van een tap in Frankrijk, gedurende een Frans opsporingsonderzoek, onder verantwoordelijkheid van een Franse officier van justitie. Voordat de tap is aangesloten heeft een Franse rechtbank op basis van het Franse recht toestemming verleend voor interceptie, opname en transcriptie van de communicatie tussen de SkyECC-servers aldaar. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek, onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten, strookt met de rechtsregels die gelden in Frankrijk. De beslissingen van de Franse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen moeten worden gerespecteerd, waardoor de rechtbank er ook vanuit mag gaan dat dit op rechtmatige wijze is verlopen. De rechtbank heeft ook geen aanwijzingen dat onherroepelijk is gebleken dat het buitenlandse onderzoek niet in overeenstemming is verlopen met de aldaar geldende rechtsregels. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is dus onverminderd van kracht, waardoor de rechtbank er ook op mag vertrouwen dat voor de interceptie in Frankrijk een toereikende wettelijke grondslag heeft bestaan en de grondrechten vanuit het EU-Handvest en het EVRM gewaarborgd zijn gebleven.
Het feit dat Nederlandse opsporingsambtenaren een techniek hebben ontwikkeld om een kopie te maken van het werkgeheugen van de SkyECC-server, alsook de MITM-techniek hebben ontwikkeld waardoor de onderschepte berichten kunnen worden ontsleuteld, betekent niet dat het vertrouwensbeginsel moet worden verlaten
(vgl. Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:612).De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat het nationaal recht van een lidstaat waar de opsporingsbevoegdheden ten behoeve van een gemeenschappelijk onderzoeksteam worden uitgeoefend, leidend is. De enkele omstandigheid dat een team van Nederlandse opsporingsambtenaren en technici bijstand heeft verleend voor een inbeslagneming in Frankrijk, maakt dit volgens de Hoge Raad niet anders. Immers, deze omstandigheid betekent niet dat sprake is van “
uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied”zoals wordt bedoeld in artikel 5.2.2 Sv, noch dat sprake is van
“stukken, voorwerpen of gegevens die in Nederland zijn vergaard”zoals wordt bedoeld in artikel 5.2.4 Sv.
In de eerder genoemde beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023 is vermeld dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij de Nederlandse autoriteiten ligt als (i) onder gezag van de (Nederlandse) officier van justitie in het buitenland overeenkomstig artikel 539a Sv door Nederlandse opsporingsambtenaren toepassing wordt gegeven aan de hun bij de Nederlandse wet toegekende opsporingsbevoegdheden, of als (ii) een zodanig nauwe samenwerking bestaat tussen Nederlandse en buitenlandse autoriteiten bij de opsporing dat het gezag daarover feitelijk volledig of in overwegende mate toekomt aan de (Nederlandse) officier van justitie. Daarbij is echter ook overwogen dat bedoelde situatie onder (i) zich niet voordoet in het geval dat een Nederlandse opsporingsambtenaar slechts betrokken is bij de uitvoering van een opsporingsbevoegdheid in het buitenland die in overeenstemming met het recht van dat land en onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten wordt uitgeoefend. Van de onder (ii) bedoelde situatie is geen sprake op grond van de enkele omstandigheid dat Nederlandse opsporingsambtenaren aanwezig mogen zijn bij de uitvoering van een onderzoekshandeling door een buitenlandse autoriteit, of door Nederlandse opsporingsambtenaren technische assistentie wordt verleend aan een buitenlandse autoriteit.
In hetgeen de verdediging heeft gesteld omtrent de aard en intensiteit van de samenwerking ziet de rechtbank onvoldoende reden om aan te nemen dat de samenwerking zo ver is gegaan dat (mogelijk) sprake zou zijn van een verschuiving van de verantwoordelijkheid en dat daar nader onderzoek naar moet worden gedaan. De veronderstelling van de verdediging dat er ook een vergaande tactische samenwerking heeft plaatsgevonden op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden. Dat er SkyECC-data zijn uitgewisseld en door Nederlandse opsporingsambtenaren analyses zijn gemaakt, betekent op zichzelf niet dat er sprake was van een zodanig nauwe samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse autoriteiten bij de opsporing dat sprake was van een situatie dat het gezag in overwegende mate toekwam aan de Nederlandse officier van justitie. Dat dit in dit geval anders zou zijn, is onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank volgt de door de verdediging opgeworpen stelling dat de Franse autoriteiten door middel van hun onderzoek ook in Nederlandse telefoons zijn binnengedrongen niet, gelet op hetgeen de rechtbank eerder heeft overwogen ten aanzien van de feiten en de wijze waarop de interceptie heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de verdediging evenmin wordt gevolgd in het standpunt dat de locatie van de opsporing (ook) in Nederland is geweest. Dat bij de interceptie gegevens zijn onderschept die (naar later blijkt) afkomstig zijn van telefoons die zich op Nederlands grondgebied bevonden, maakt dit niet anders.
Volgens de rechtbank geldt het vertrouwensbeginsel onverminderd en ongeclausuleerd in deze zaak. De verweren worden op dit punt verworpen.
3.4
Inzetplan 13WerlDe verdediging heeft ter zitting gewezen op het zogeheten Inzetplan 13Werl. Uit dit document zou een vergaande technische en tactische samenwerking blijken tussen de Nederlandse en Franse opsporingsambtenaren, waarbij de inmenging en verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie veel groter en omvangrijker is geweest dan aanvankelijk is verondersteld.
Volgens het Openbaar Ministerie betreft Inzetplan 13Werl een conceptplan, waarvan meerdere versies in omloop zijn. Daarbij is benadrukt dat het om een intern beleidsstuk van het Openbaar Ministerie gaat. De rechtbank heeft het document niet kunnen bestuderen, nu het stuk niet is overgelegd. Wel heeft de raadsman citaten uit dit stuk voorgehouden. Bij een gebrek aan context, nu de rechtbank niet beschikt over dit stuk, kan de rechtbank deze citaten niet nader duiden. Bovendien betreft het kennelijk geen definitief exemplaar waardoor niet kan worden vastgesteld of het opsporingsonderzoek conform dit plan is uitgezet. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank de relevantie niet beoordelen. De voorgehouden passages uit dit inzetplan maken dit niet anders. Bovendien is het vaste rechtspraak dat een intern beleidsstuk van het Openbaar Ministerie, waarvan hier sprake is, niet aan het procesdossier wordt toegevoegd. Dat betekent dan ook dat het verzoek van de verdediging om alle conceptversies van Inzetplan 13Werl (alsook de aanverwante presentaties van de politie) aan het dossier toe te voegen, moet worden afgewezen nu de noodzaak daartoe ontbreekt.
3.5 BulkinterceptieDe rechtbank volgt de verdediging ook niet voor zover is bepleit dat sprake is van bulkinterceptie en aldus van een algemene en ongedifferentieerde dataverzameling. Niet alleen heeft te gelden, zoals de rechtbank al heeft overwogen, dat het vertrouwensbeginsel aan de toets van de rechtmatigheid van de interceptie in de weg staat, maar ook overigens treft het verweer geen doel. Het verkrijgen van de SkyECC-gegevens richt zich immers tot een afgebakende groep gebruikers, van één specifieke telecomdienst, terwijl er een concrete verdenking bestond dat deze dienst gebruikt zou worden door criminelen die zich (in georganiseerd verband) met zeer ernstige strafbare feiten hebben beziggehouden. Dat is een wezenlijk andere situatie dan bijvoorbeeld het bewaren van alle metadata van alle abonnees van een (willekeurige) telecomprovider ten behoeve van toekomstige strafrechtelijke onderzoeken. Verder is van groot belang dat de dataverzameling anoniem is geschied. Pas na verder opsporingsonderzoek kon (in sommige gevallen) een persoon gekoppeld worden aan een gebruikersaccount. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een situatie zoals bedoeld in de door de verdediging aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de EU en het EHRM. De verweren hierover worden dan ook verworpen. Dit geldt evenzeer voor zover dit verweer is gevoerd met betrekking tot de bewaring en verwerking van de SkyECC-data.
De stelling van de verdediging dat het doel van de interceptie is geweest om de inhoud van alle berichten die op de servers aanwezig zijn geweest te verkrijgen, heeft zij niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd en kan de rechtbank ook niet afleiden uit het strafdossier. De rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij.
3.6
Arrest van het Hof van Justitie van de EU d.d. 30 april 2024In het arrest met kenmerk ECLI:EU:C:2024:372 zijn door een Duitse rechter prejudiciële vragen gesteld, naar aanleiding van een strafzaak, waarin EncroChat-berichten een rol hebben gespeeld. Die berichten, van Duitse EncroChat-gebruikers, zijn door de Franse politie onderschept en konden door de Duitse politie worden opgevraagd via een Europolserver. Een Duitse officier van justitie heeft vervolgens EOB’s uitgevaardigd, om toestemming te krijgen van een Franse rechtbank, om die gegevens over te dragen en te gebruiken in Duitse strafprocedures. Die toestemming is verleend. De rechtmatigheid van de EOB’s is betwist en dat heeft tot deze procedure geleid.
Het Hof heeft een uitleg gegeven over richtlijn 2014/41/EU en het EOB in strafzaken. Volgens het Hof brengt artikel 31 van de richtlijn met zich mee dat een infiltratiemaatregel, die beoogt verkeers- locatie- en communicatiegegevens van een internetcommunicatiedienst te verzamelen (i.c. de onderschepping van EncroChat-berichten en metadata), moet worden gemeld aan de lidstaat waar het voorwerp van die maatregel zich bevindt (i.c. Duitsland). Deze notificatieplicht is mede bedoeld om de rechten te beschermen van de gebruikers die onderwerp zijn van de infiltratiemaatregel. In artikel 31 van de richtlijn is bepaald dat deze notificatie voorafgaand, tijdens of na de interceptie kan plaatsvinden, zodra de intercepterende lidstaat te weten komt dat de persoon op wie de interceptie betrekking heeft zich op het grondgebied van de in kennis gestelde lidstaat bevindt of heeft bevonden.
De verdediging heeft aangevoerd dat er een kennisgeving, zoals bedoeld in artikel 31 van richtlijn 2014/41/EU, vanuit Frankrijk aan de Nederlandse autoriteiten gestuurd had moeten worden bij de interceptie van SkyECC. In het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 30 april 2024 is bepaald dat deze kennisgeving tussen EU-lidstaten noodzakelijk is, aldus de verdediging.
De rechtbank is van oordeel dat anders dan in het arrest -waarin informatie is gedeeld door middel van een EOB- in deze zaak sprake is van een samenwerking tussen Nederland en Frankrijk op basis van een JIT. Daarbinnen geldt een geheel ander juridisch kader dan tussen de landen die op basis van een EOB samenwerken. Niettemin stelt de rechtbank vast dat Nederland, blijkens de JIT-overeenkomst, op de hoogte is gesteld van het onderwerp en het doel van de interceptie. Binnen het JIT-verband heeft voortdurend een informatie-uitwisseling plaatsgevonden, zijn doorlopend gegevens verstrekt onderling, inlichtingen verzonden en bewijzen gedeeld. Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat Nederland in het kader van de informatie-uitwisseling door het JIT op zijn minst eenzelfde niveau van wetenschap heeft gehad omtrent de interceptie, als ware zij per formulier genotificeerd als bedoeld in artikel 31 van richtlijn 2014/41/EU.
De hiermee verband houdende verweren van de verdediging kunnen niet slagen en worden verworpen.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat uit richtlijn 2014/41/EU en het arrest van het Hof van Justitie van de EU volgt dat voorafgaand aan de interceptie een rechterlijke toetsing had moeten plaatsvinden. De casus vanuit Frankrijk moet worden beschouwd als ‘a similar domestic case’ die ook in Nederland beoordeeld moet worden.
De rechtbank is van oordeel dat deze rechterlijke toets in Nederland gerealiseerd is. Het Openbaar Ministerie heeft in onderzoek 26Argus een machtiging gevorderd van de rechter-commissaris voor het geven van een bevel tot het opnemen van telecommunicatie (artikel 126t Sv). Die machtiging is verleend op 15 december 2020. Dit is gebeurd voordat de Franse autoriteiten de in Nederland ontwikkelde techniek, die het ontsleutelen van het berichtenverkeer mogelijk maakt, operationeel hebben laten zijn. Dit heeft namelijk op 18 december 2020 plaatsgevonden. Het is vervolgens duidelijk geworden dat er gegevens van telefoons die zich in Nederland hebben bevonden, zijn geïntercepteerd. Direct aansluitend hierop zijn machtigingen gevorderd voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk (artikel 126uba Sv). Deze machtigingen zijn op 7 en 11 februari 2021 afgegeven. Het mag er dan ook voor worden gehouden dat de rechter-commissaris met het verlenen van deze machtigingen een redelijk opsporingsbelang heeft onderkend. De rechtbank komt hierna in dit vonnis, in rechtsoverweging 3.8, nog specifiek terug op de inhoud van deze machtigingen en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen.
Voor de goede orde en wellicht ten overvloede: de aanvullende machtigingen in onderhavige zaak zijn verleend door de rechter-commissaris op 11 juli 2021, 9 oktober 2021, 20 april 2022 en op 29 juni 2022. Daarbij is opnieuw het toepassingskader doorlopen en is de situatie als rechtmatig beschouwd.
De verweren van de verdediging op dit onderdeel kunnen eveneens niet slagen.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de Sky-ECC data rechtmatig zijn verkregen. Er is dan ook geen inbreuk gemaakt op artikel 6 of artikel 8 van het EVRM. Ook hetgeen voor het overige door de raadslieden is aangevoerd, leidt, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot een ander oordeel.
3.7
De overdracht van de SkyECC-dataHet opsporingsonderzoek in het kader van een JITHet opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot de strafzaak van verdachte is uitgevoerd in samenwerking met de Franse autoriteiten. De afspraken voor die samenwerking zijn vastgelegd in een JIT-overeenkomst. De juridische grondslag hiervoor is gelegen in de EU-rechtshulpovereenkomst en opgenomen in de tweede titel, van het vijfde boek, van het Wetboek van Strafvordering. In het JIT-kader hebben de autoriteiten samengewerkt en is de inzet van bevoegdheden onderling afgestemd. De resultaten van opsporing zijn, niet anders dan in een nationaal onderzoek, verkregen op basis van de toepassing van nationale bevoegdheden tot opsporing in respectievelijk Frankrijk en Nederland. In artikel 13, tiende lid, van de EU-Rechtshulpovereenkomst is bepaald -kort gezegd- dat door een lid van een JIT rechtmatig verkregen gegevens onder meer kunnen worden gebruikt voor het doel waarvoor het team is ingesteld en (met toestemming van de lidstaat waar de informatie vandaan komt) voor het opsporen, onderzoeken en vervolgen van andere strafbare feiten.
Het opsporingsonderzoek in het kader van een EOBEen EOB is een beslissing afkomstig van een rechterlijke autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, die ertoe strekt in een andere lidstaat één of meer bevoegdheden toe te passen met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal in een strafzaak. Een EOB kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat. Het EOB kan in alle fasen van het strafproces tot en met de fase van berechting worden gebruikt om bewijs te verzamelen. Het is aan de officier van justitie om een EOB te erkennen en daartoe uitvoering te geven. De juridische grondslag hiervoor is gelegen in richtlijn 2014/41/EU en opgenomen in de vierde titel, van het vijfde boek, van het Wetboek van Strafvordering.
De verhouding tussen een EOB en het JITIn de preambule van richtlijn 2014/41/EU staat bij nummer 8 het volgende citaat:
“Het EOB moet een horizontale werkingssfeer hebben en moet derhalve van toepassing zijn op alle onderzoeksmaatregelen die tot doel hebben bewijs te vergaren. Voor het opzetten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsvergaring door een dergelijk team zijn echter specifieke voorschriften vereist die beter apart kunnen worden behandeld. Bestaande instrumenten moeten derhalve op dit soort onderzoeksmaatregelen van toepassing blijven, onverminderd de toepassing van deze richtlijn.”Artikel 3 van de richtlijn omkadert ook het toepassingsgebied van het EOB. In het artikel wordt expliciet een gemeenschappelijk onderzoeksteam, zoals het JIT, en de bewijsgaring in het kader van een dergelijk onderzoeksteam van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgezonderd. Dit is ook als zodanig opgenomen in de Nederlandse wet. In artikel 5.4.1 derde lid Sv is bepaald dat een EOB niet van toepassing is op de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam.
Het oordeel van de rechtbankDe rechtbank gaat niet mee in de stellingname van de verdediging dat de JIT-overeenkomst geen juridische basis vormt voor de overdracht van de SkyECC-data en dat dit door middel van een EOB of rechtshulpverzoek van Nederland aan Frankrijk had moeten plaatsvinden.
Uit het hierboven geschetste juridisch kader volgt dat zowel het Unierecht als de nationaal wettelijke bepalingen drie mogelijkheden kennen voor de overdracht van gegevens (een klassiek rechtshulpverzoek, een EOB of een JIT). Daarbij is geen sprake van een volgorde of voorkeurspositie van één van de drie vormen en ook kunnen deze mogelijkheden opvolgend kunnen worden ingezet. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 13 juni 2023 ook de drie rechtsinstrumenten van overdracht van gegevens de revue laten passeren, waarbij geen steun is gevonden voor de door de verdediging aangedragen stelling. Op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad mag gevoeglijk worden aangenomen dat één gekozen vorm, de andere vormen in ieder geval niet uitsluit. Gelet op artikel 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst en artikel 4.1 van de Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams stelt de rechtbank vast dat is voldaan aan de cumulatieve vereisten die voor de totstandkoming van het JIT gelden. Er is sprake geweest van complex grensoverschrijdend onderzoek, waarbij voordelen zijn te verwachten op het terrein van informatie-uitwisseling, synergie in opsporingstactiek en -techniek en efficiency. Daarnaast is sprake van een zwaarwegend belang van snelle waarheidsvinding, waarbij het direct verkrijgen van bewijsresultaten niet met behulp van de traditionele rechtshulpinstrumenten mogelijk is.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat de JIT-overeenkomst een voldoende juridische basis heeft gevormd voor de overdracht van SkyECC-data. De verweren op dit onderdeel falen.
3.8
De verwerking van SkyECC en de machtigingen van de rechter-commissarisRegelgeving en tussenkomst door rechter-commissarisOp de verwerking van SkyECC-gegevens is richtlijn 2016/680/EU van toepassing, die in Nederland is geïmplementeerd in de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg).
Vooropgesteld wordt dat er geen expliciete basis in de Nederlandse wet bestaat, waarin een regeling is opgenomen over de verwerking van gegevens verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek.
Het ontbreken van een dergelijke grondslag heeft er echter niet aan in de weg gestaan dat het Openbaar Ministerie machtigingen heeft gevorderd van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat de rechter-commissaris op die vorderingen heeft beslist buiten situaties waarin de wet dit eist. Die bevoegdheid vloeit voort uit het systeem van de wet, waarin de rechter-commissaris krachtens artikel 170 Sv is belast met toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek. In het algemeen wordt hieruit de opdracht afgeleid te waken over de rechtmatigheid en volledigheid van het opsporingsonderzoek.
De toetsing door de rechter-commissarisDe verantwoordingsstukken in het dossier vormen het vertrekpunt voor de rechtbank. Uit de bevindingen van de rechter-commissaris is naar voren gekomen dat, bij het onderzoek naar SkyECC, is gebleken dat een groot deel van de gebruikers deze dienst met name heeft aangewend voor het voorbereiden en plegen van ernstige, de rechtsorde verstorende vormen van (georganiseerde) criminaliteit, en dat de gevoerde -versleutelde- communicatie veelal betrekking had op strafbare feiten en niet of nauwelijks op het privéleven van de gebruikers.
De rechter-commissaris heeft, niettemin, bij de verlening van de eerste machtiging in het onderzoek 26Argus op grond van artikel 126t Sv geoordeeld dat het enkele gebruik van een SkyECC-telefoon van individuele gebruikers, onvoldoende was voor een redelijk vermoeden van concrete betrokkenheid van die individuele gebruiker bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven in de zin van dit artikel. De rechter-commissaris heeft daarom een machtiging in twee fasen afgegeven, waarbij eerst werd gemachtigd tot onderzoek aan de hand van zoeksleutels die sterke aanwijzingen opleveren voor ernstig georganiseerde criminaliteit. Vervolgens kon aanvullend toestemming worden verleend aan de hand van de resultaten van de eerste zoekslag, voor zover dan een redelijk vermoeden bestond van betrokkenheid bij misdrijven zoals bedoeld in artikel 126t Sv.
Dat niet zou zijn voldaan aan de in de artikelen 126t en 126uba Sv genoemde voorwaarden, is de rechtbank, mede gezien hetgeen hierboven over de verlening van die machtigingen is overwogen, niet gebleken.
De rechtbank is verder van oordeel dat de door de rechter-commissaris gegeven machtigingen voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, waarbij de rechtbank één en ander overigens slechts marginaal toetst. De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat er geen sprake is geweest van ongedifferentieerde bulkinterceptie of van ongerichte ‘fishing expeditions’. Er is immers slechts gezocht met behulp van zoeksleutels die sterke aanwijzingen opleveren voor ernstig georganiseerde criminaliteit, terwijl is vastgesteld dat de SkyECC-dienst grotendeels werd gebruikt voor het voorbereiden en plegen daarvan. De rechter-commissaris heeft bovendien ook nog (beperkende/strenge) voorwaarden gesteld aan de wijze waarop de data kunnen worden doorzocht.
Met deze voorwaarden is een zekere waarborg gegeven tegen schending van artikel 8 EVRM door het gebruik van de data. Met deze gang van zaken is de proportionaliteit van de inbreuk getoetst. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er bij geautomatiseerde controle niemand is die kennisneemt van de bestanden. De zoekactie is weliswaar breed (dat wil zeggen in een groot aantal data), maar doordat de gehanteerde methode zeer gericht zoekt en de resultaten beperkt blijven tot wat gezocht wordt, blijft de inbreuk beperkt. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van strijd met het EVRM of het EU-Handvest. Het verwerken van de data is zorgvuldig, met oog voor de privacybelangen van betrokkenen gebeurd. Ook is hen geen rechtsbescherming onthouden. De rechtbank concludeert dan ook dat er geen sprake is geweest van schending van het recht op privacy en ook niet van schending van het recht op een eerlijk proces.
De rechtbank is op basis van het vorenstaande, in onderling verband en in samenhang bezien, van oordeel dat de rechter-commissaris de eerste machtigingen ex artikel 126t en artikel 126uba Sv (en alle daarop voortbordurende machtigingen), op goede en deugdelijke gronden heeft verleend. Volgens de rechtbank is dan ook de enige gerechtvaardigde conclusie dat ook bij de verwerking van de SkyECC-gegevens in Nederland, geen sprake is geweest van een inbreuk op enig grondrecht vervat in het EVRM en/of in het EU-Handvest. De verweren van de verdediging die hierop zien worden verworpen.
3.9 Betrouwbaarheid inhoud chatgesprekken in onderzoek Mauvilla/RoerdompDe verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat gezien de wijze waarop de dataoverdracht heeft plaatsgevonden, de juistheid van de zich in het dossier bevindende chatberichten niet geverifieerd en gecontroleerd kon worden. Daartoe is door de verdediging onder meer gewezen op onvolledigheden, inconsistenties en discrepanties in de SkyECC-data.
De rechtbank overweegt dat een grond voor bewijsuitsluiting kan bestaan als zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. Hierbij maakt het in beginsel geen verschil of die onderzoeksresultaten zijn verkregen onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten, dan wel in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. Het uitgangspunt is dat onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn. Alleen als er -al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer- concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan, is de rechter gehouden de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken. De rechtbank is van het bestaan van dergelijke aanwijzingen niet gebleken.
De verdediging heeft gewezen op inconsistenties in de SkyECC-chatberichten. De rechtbank constateert dat de uit Frankrijk verkregen (ruwe) brondata van deze berichten zijn gedecodeerd met de door het Nederlands Forensisch Instituut
(hierna: NFI) onderzochte en gevalideerde Toolboxmethode. Uit het zich in het dossier bevindende NFI-rapport daaromtrent volgt dat dit een betrouwbare en geloofwaardige decoderingsmethode betreft. Uit het onderzoek van het NFI blijkt tevens dat de Toolbox-gegevens een correcte weergave van de chatberichten en metadata zijn. Daar waar Toolbox-gegevens niet volledig zijn, is dat verklaarbaar. Niet alle berichten zijn bijvoorbeeld succesvol ontcijferd. De in het dossier op ambtseed opgenomen chatberichten betreffen derhalve de ‘output’ van die methode. In die zin zijn de verkregen ruwe data uit Frankrijk vervolgens verwerkt in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal.
Gelet op het voorgaande zijn de inconsistenties, waarop de verdediging heeft gewezen, van onvoldoende gewicht om de conclusie te rechtvaardigen dat de methode van ontsleutelen niet betrouwbaar is. Dit geldt ook voor zover de verdediging heeft betoogd dat de Excelbestanden van de chatgesprekken zoals opgenomen in de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, geen betrouwbare weergave vormen van de oorspronkelijke berichten. Niet is gebleken dat in het onderhavige onderzoek sprake is geweest van het bewerken van de oorspronkelijke informatie. Het enkele feit dat in theorie de mogelijkheid bestaat om data te bewerken in de zin van een aanpassing van de tekst in een Excelbestand, maakt dit niet anders.
De rechtbank heeft in hetgeen dat daartoe is aangevoerd, en ook overigens, geen redenen om te twijfelen aan de inhoud van die chatberichten. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het gegeven dat niet alle berichten zijn ontsleuteld en er slechts één kant van de communicatie is ontsleuteld op zichzelf niet dat de wel ontsleutelde berichten wegens gebrek aan context niet meer betrouwbaar kunnen worden geacht. De rechtbank merkt op dat dit wel maakt dat de rechtbank bij de interpretatie van de gesprekken de nodige behoedzaamheid zal dienen te betrachten, zoals hierna ook zal blijken.
In het kader van de betrouwbaarheid heeft de verdediging ook gewezen op het Yalçinkaya-arrest
(vgl. Yüksel Yalçinkaya/Turkije, EHRM 26 september 2023, nr. 15669).De rechtbank overweegt dat de onderhavige zaak verschilt met de zaak Yalçinkaya nu de verdediging, anders dan in de zaak Yalçinkaya het geval was, de beschikking heeft gekregen over de chats van de accounts die aan verdachte en aan de medeverdachten zijn toegeschreven, op grond waarvan eventuele verweren over onder andere de authenticiteit en de integriteit van het bewijs kunnen worden gevoerd. In zoverre maakt dit arrest het oordeel van de rechtbank over de betrouwbaarheid niet anders.
3.10 Equality of armsDoor de verdediging is betoogd dat het beginsel van ‘equality of arms’ is geschonden. Allereerst dient in dit verband te worden opgemerkt dat de verdediging in beginsel op grond van de in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde waarborgen het recht heeft toegang te verkrijgen tot al het materiaal dat zowel ten nadele als ten gunste van de verdachte kan worden gebruikt. Het recht op toegang tot en inzage in methoden en resultaten van onderzoek betreft echter geen absoluut recht. Dat recht dient ook niet verward te worden met een recht op toegang tot al het materiaal waarover het Openbaar Ministerie beschikt. Van de verdediging mag worden verwacht dat zij gemotiveerd duidelijk maakt naar welke gegevens zij op zoek is. Met andere woorden: het zo mogelijk voorkomen van ‘fishing expeditions’ vormt onder omstandigheden een nadere beperking op dit recht op toegang.
Bij de vraag of is voldaan aan het beginsel van ‘equality of arms’ overweegt de rechtbank dat het er bij dit beginsel om gaat of het gebruik van de gegevens, waaronder uiteindelijk ook de interpretatie van de inhoud van de ontsleutelde berichten, in onderhavige strafzaak door de verdediging getoetst kan worden. De rechtbank stelt vast dat het procesdossier van Mauvilla/Roerdomp daartoe alle relevante stukken bevat, gelet op het geheel aan informatie dat is verstrekt over het complete onderzoekstraject. Daarnaast heeft de verdediging de beschikking verkregen over de dataset van de aan de verdachte gekoppelde SkyECC-accounts en het dossier kunnen controleren. Ook is toegang verschaft tot de datasets van de SkyECC-ID’s die zijn toegeschreven aan de medeverdachten. Verder is aan de verdediging ook de gelegenheid geboden om stukken te laten toevoegen, voor zover zij dit dienstig hebben geacht voor de beoordeling van de strafzaak. De rechtbank is van oordeel dat onderzoeksresultaten tijdig met de verdediging zijn gedeeld en zij daardoor voldoende mogelijkheden heeft gehad om het bewijs te bestuderen en te verifiëren. Het beginsel van equality of arms is niet geschonden en de daarmee verband houdende verweren worden verworpen.
3.11
De inzet van EuropolDe verdediging heeft ter zitting, bij herhaling, gewezen op de betrokkenheid van Europol in het opsporingsonderzoek, hetgeen ook aanleiding heeft gegeven tot het indienen van een aantal onderzoekswensen.
Het Openbaar Ministerie heeft de betrokkenheid van Europol en het bestaan van ‘intelligence packages’ in deze strafzaak altijd nadrukkelijk ontkend. De rechtbank gaat er vanuit dat deze stellingname van het Openbaar Ministerie op waarheid berust. In de door de verdediging overgelegde stukken ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat dit anders is. De verdediging heeft onvoldoende concreet kunnen maken waarom het verwerken van de berichtgeving en het voegen van deze data aan dit dossier anders is gegaan, dan de werkwijze die het Openbaar Ministerie ter zitting heeft geschetst. De betrouwbaarheid van deze reguliere ‘verwerkte data’ is reeds door het NFI onderzocht en hieruit zijn geen gebreken naar voren gekomen. Alle verzoeken die in dit kader zijn gedaan moeten worden afgewezen.
3.12
De verzoeken tot aanhouding van de zaakGelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de SkyECC data rechtmatig zijn verkregen, overgedragen, bewaard en verwerkt en dat daarmee geen inbreuk is gemaakt op fundamentele grondrechten, zoals het recht op een eerlijk proces, zoals opgenomen in artikel 6, eerste lid, EVRM. Ook hetgeen voor het overige door de verdediging is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee is niet gebleken van enig vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Er is dan ook geen reden om tot een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Miniserie, bewijsuitsluiting of strafvermindering over te gaan. De SkyECC data kunnen dan ook voor het bewijs worden gebruikt.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden om uitvoering te geven aan de (voorwaardelijke) verzoeken voor het verrichten van nader onderzoek dan wel om prejudiciële vragen te stellen. De rechtbank acht zich na bestudering van het dossier, de jurisprudentie en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht en in staat om een beslissing te kunnen nemen. De rechtbank van oordeel dat alle verzoeken die nopen tot aanhouding van de behandeling van de stafzaak moeten worden afgewezen, zodat de behandeling in alle zaken kan worden voortgezet.|
3.13
Geldigheid dagvaardingDe dagvaarding is geldig.
3.14
Bevoegdheid rechtbankDe rechtbank is bevoegd.
3.15
Ontvankelijkheid van het Openbaar MinisterieDe officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.16
Vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie gaan er vanuit dat verdachte degene is geweest die gebruik heeft gemaakt van de door de politie aan hem toegeschreven SkyECC-accounts. Zij zijn van mening dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd (feit 1 subsidiair), het medeplegen van poging moord op [slachtoffer 1] (feit 2) en twee keer het medeplegen van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd (feit 3 subsidiair en feit 4). De officieren van justitie verzoeken verdachte vrij te spreken van de poging tot moord/doodslag op [slachtoffer 2] , de dochter van [slachtoffer 1] (feit 2). Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het als bijlage aan dit vonnis gehechte requisitoir. Daarnaast hebben de officieren nog een visualisatie van de volgens hen relevante bewijsmiddelen gemaakt die is getoond ter terechtzitting.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken. Verdachte was niet de gebruiker van de aan hem toegeschreven Sky-accounts. Mocht de rechtbank hier anders over denken kan bij feit 1 niet worden bewezen dat er sprake is geweest van medeplegen, nu hij slechts heeft meegepraat. Bij feit 2 was het de bedoeling om [slachtoffer 1] een ‘
message’te geven, niet om te doden. Het opzet op de dood ontbreekt. Voor feit 3 geldt dat er geen aanmerkelijke kans was op de dood. Daarnaast is er om dezelfde redenen als bij feit 1 geen sprake van medeplegen van enige bedreiging. Dit geldt ook voor feit 4. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar de als bijlage aan dit vonnis gehechte pleitnota.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in Bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Aanleiding
In 2020 hebben een drietal schietincidenten plaatsgevonden. Op 17 mei 2020 in [plaats 5] en op 4 en 7 juni 2020 in [plaats 6] . Naar aanleiding van deze schietincidenten zijn in eerste instantie drie afzonderlijke opsporingsonderzoeken gestart. Deze onderzoeken zijn op enig moment, zonder resultaat, stop gezet. Nadat de berichten die via SkyECC zijn verstuurd voor de opsporingsautoriteiten inzichtelijk zijn geworden, bleek volgens de politie dat over de drie incidenten werd gecommuniceerd en dat deze verband met elkaar hielden. In eerste instantie heeft dit geleid tot onderzoek Mauvilla. Dit onderzoek richtte zich tegen de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Later is ook onderzoek Roerdomp opgestart, dat zich richtte op verdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] .
Identificatie gebruikers telefoonnummers
Uit de onderzoeken Mauvilla en Roerdomp is naar voren gekomen dat door diverse personen gebruik werd gemaakt van PGP-toestellen en van de berichtendienst van SkyECC. De verschillende verdachten in de onderzoeken Mauvilla en Roerdomp zijn door de politie als de gebruikers van Sky-accounts geïdentificeerd.
De rechtbank hecht er belang aan vooraf op te merken dat het bij een identificatie van een bepaald account niet noodzakelijk is dat iedere identificerende omstandigheid op zichzelf dusdanig redengevend is dat op basis hiervan identificatie plaats kan vinden. De identificerende feiten en omstandigheden dienen in onderling verband en samenhang te worden bezien. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte [verdachte] gebruik maakte van de Sky-ID’s [account 1] en [account 2] . De rechtbank komt met name tot deze conclusie op basis van de verankering van de inhoud van de chatgesprekken in de werkelijkheid. Er wordt veel gesproken over de ex van de gebruiker van de Sky-ID [account 3] die nu samen is met ene [slachtoffer 3] die hij later [slachtoffer 3] noemt. Uit het dossier volgt dat de ex van [verdachte] ten tijde van de incidenten samen was met [slachtoffer 3] . Verder stuurt de gebruiker van het account [account 3] berichten in de chat waarin hij zegt dat er personen bij zijn zwager en moeder langs zijn gegaan. Ook dit heeft daadwerkelijk plaatsgevonden; er zijn blijkens het dossier personen bij de zwager en moeder van [verdachte] langs gegaan en hebben daar naar hem gevraagd. Tot slot wordt in de chats gesproken over het beschieten van de woning van [slachtoffer 3] . Het account [account 3] wil checken of zijn kind er niet is, omdat hij het niet wil “troumeren”. Uiteindelijk is de woning beschoten, terwijl daar ook de dochter van [verdachte] aanwezig was. Behoudens deze verankeringen straalde het account in de nachtelijke uren het meest frequent aan op een mast in de buurt van de woning van [verdachte] . Dit geldt ook voor het account [account 2] , dat de rechtbank beschouwt als het opvolgende account, gezien de opeenvolgende gebruiksperiodes van de accounts en het gegeven dat in de chats van de accounts over dezelfde onderwerpen werd gesproken. Daarnaast had de gebruiker van beide accounts de bijnaam ‘ [bijnaam 1] ’ of ‘ [bijnaam 2] ’, wat erop duidt dat de accounts door een en dezelfde persoon werden gebruikt. Ook is de gebruiker van Sky-ID [account 2] op 2 juli 2020 gefeliciteerd omdat hij vader is geworden. Dit is vlak na 26 juni 2020, toen [verdachte] opnieuw vader is geworden. Gelet op voornoemde omstandigheden, in samenhang bezien, bestaat er bij de rechtbank geen twijfel dat [verdachte] de gebruiker was van de aan hem toegeschreven accounts.
[medeverdachte 2] is door de politie geïdentificeerd als de gebruiker van verschillende Sky-accounts; [account 4] , [account 5] , [account 6] en [account 7] . De rechtbank overweegt over deze identificaties als volgt.
In onderhavig onderzoek komen met name de accounts [account 4] en [account 5] naar voren. Het wachtwoord van [account 4] was ‘ [wachtwoord 1] ’. Dit account maakte onder andere gebruik van de gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam 1] ’. Aan dit Sky-ID was het IMEI-nummer eindigend op [nummerreeks 1] gekoppeld. Het toestel met dit IMEI-nummer straalde tussen 9 januari 2020 en 7 juli 2020 alle dagen zendmastlocaties aan in de Verenigde Arabische Emiraten. De meest gebruikte zendmast bevond zich in de nabije omgeving het [adres 1] in [plaats 1] . De gebruiker van de [account 4] bevond zich in ieder geval op 6 maart 2020 en 29 april 2020 in [plaats 1] . De zendmast op het [adres 1] in [plaats 1] bevindt zich hemelsbreed op 2,7 kilometer afstand van de [appartementencomplex] aan [locatie] , waar verdachte [medeverdachte 2] een appartement had.
Het Sky-ID [account 5] had meerdere wachtwoorden, onder meer exact hetzelfde wachtwoord als de [account 4] , namelijk ‘ [wachtwoord 1] ’. Dit ID werd gebruikt in de periode van 2 juni 2020 tot en met 6 juli 2020 en maakte ook gebruik van de gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam 1] ’. De telefoon gekoppeld aan het bij het ID behorende IMEI-nummer maakte tussen 23 april 2020 en 6 juli 2020 op alle dagen gebruik van zendmastlocaties in de Verenigde Arabische Emiraten. Hierbij maakte het toestel voornamelijk gebruik van dezelfde zendmast als de [account 4] , in de buurt van het appartement van verdachte op [locatie] in [plaats 1] . Uit de berichten die de gebruiker van de [account 5] heeft gestuurd volgt bovendien dat de gebruiker zich in ieder geval op 29 juni en 1 juli 2020 in [plaats 1] bevindt.
Sky-ID, [account 6] had een wachtwoord dat overeenkomt met dat van de bovengenoemde accounts, namelijk ‘ [wachtwoord 2] ’. De gebruikersnamen waren ‘ [gebruikersnaam 1] ’ of ’ [gebruikersnaam 2] ’ en dit Sky-ID was actief van 9 juli 2020 tot en met 30 september 2020. De aan het IMEI-nummer van Sky-ID [account 6] gekoppelde telefoon maakte tussen 6 juli 2020 en 6 februari 2021 gedurende de hele dag vaak gebruik van een zendmast op [adres 2] in [plaats 2] , slechts 250 meter verwijderd van het appartement van verdachte op de [adres 3] in [plaats 2] . Daarnaast maakte dit IMEI-nummer van 12 september 2020 tot en met 25 september 2020 gebruik van het telecomnetwerk in Portugal. Op 26 september 2020 om 01:35 uur werd de telefoon weer geregistreerd in Nederland. De telefoon maakte op dat moment gebruik van een zendmast op het adres van [adres 2] in [plaats 2] .
Ook Sky-ID [account 7] had eveneens wachtwoord ‘ [wachtwoord 2] ’ en gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam 2] ’ en was actief van 11 september 2020 tot en met 23 december 2020. Uit de APN data volgt dat de telefoon met het aan dit ID behorende IMEI-nummer in de periode 20 augustus 2020 tot en met 11 maart 2021 zowel overdag als ’s nacht het meeste gebruik heeft gemaakt van de zendmastlocatie op [adres 2] in [plaats 2] . Daarnaast is op vier dagen gebruik gemaakt van cell-id’s in Portugal.
Verder volgt uit de metadata dat het Sky-ID [account 7] , net als [account 6] , aan een [chatgroep 1] heeft deelgenomen, maar dat zij niet dezelfde berichten hebben ontvangen. Waar [account 6] enkel de eerdere berichten uit deze chatgroep heeft ontvangen, heeft [account 7] alleen latere berichten ontvangen. Dit duidt erop dat deze Sky-ID’s achtereenvolgens van deze chatgroep gebruik hebben gemaakt
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat bovengenoemde Sky-ID’s in gebruik waren bij een en dezelfde persoon. Niet alleen de wachtwoorden (‘ [wachtwoord 2] ’ of ‘ [wachtwoord 1] ’) komen overeen, ook de gebruikersnamen (‘ [gebruikersnaam 1] ’ of ‘ [gebruikersnaam 2] ’) komen overeen. Ook was er een overeenkomst in de meest gebruikte zendmastlocaties en sloten de gebruiksperiodes exact op elkaar aan.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de persoon die gebruikt maakte van deze accounts ook [medeverdachte 2] betrof. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
De wachtwoorden van alle accounts bevatten de term ‘ [wachtwoord 2] ’, waarbij twee wachtwoorden ‘ [wachtwoord 3] ’ bevatte. Verdachte speelde poker en is geboren in [geboortejaar] . Ook het wachtwoord ‘ [wachtwoord 2] ’ komt, naast de bij de hierboven genoemde Sky-ID’s, enkel voor bij vier andere Sky-ID’s ( [account 8] , [account 9] , [account 10] en [account 11] ) die op basis van overeenkomsten in contacten, gebruikersnamen en de meest gebruikte cell-ID’s in [plaats 1] en op het adres aan de [adres 2] , ook kunnen worden aangemerkt als (voorgaande en opvolgende) Sky-ID’s van verdachte. Deze meest gebruikte cell-ID’s bevinden zich zowel in [plaats 1] als in [plaats 2] in de nabije omgeving van de verblijfsadressen van verdachte en de telefoons straalden hier aan op het moment dat verdachte hier daadwerkelijk was.
Daarbij komt dat uit onderzoek is gebleken dat het IMEI-nummer behorende bij Sky-ID [account 6] gebruik heeft gemaakt van een telecomnetwerk in Portugal van 12 september tot en met 25 september 2020. Tussen de laatste registratie in Portugal en de eerste registratie in Nederland heeft slechts één vlucht plaatsgevonden tussen Portugal en Nederland. Uit de vergelijking van de passagierslijsten van deze vlucht met de passagierslijsten van de twee vluchten op 12 september 2020 vanaf Schiphol naar Portugal, blijkt dat verdachte de enige persoon was die op beide vluchten heeft gezeten.
Naast voornoemde identificerende omstandigheden is bij de doorzoeking aan de [adres 3] in [plaats 2] een bagagelabel aangetroffen op naam van verdachte. Op de achterkant van dit bagagelabel waren 28 Sky-ID’s geschreven. Uit de gegevens blijkt dat, op één account na, al deze accounts in direct contact staan met één of meerdere accounts die aan verdachte zijn toegeschreven. Ook blijkt dat niet één account dat aan verdachte is toegeschreven op dit briefje staat. Dit is een aanwijzing dat het label aan hem toebehoorde.
Op basis van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat [medeverdachte 2] de gebruiker is geweest van de aan hem door de politie toegeschreven Sky-accounts.
Ook verdachte [medeverdachte 4] wordt door de politie aan Sky-ID’s gekoppeld. Het gaat om de Sky-accounts [account 12] , [account 13] , [account 14] en om de voor dit onderzoek relevante Sky-ID [account 15] met [gebruikersnaam 3] of varianten van deze gebruikersnaam en wachtwoord [wachtwoord 4] . In het kader van identificatie is van belang dat sprake is van opvolgende Sky-accounts met vrijwel exact dezelfde wachtwoorden en bijnamen. Hetzelfde wachtwoord is gebruikt voor een Encrochat account dat aan verdachte is toegeschreven. Dit account was door contacten onder andere opgeslagen onder bijnamen die betrekking zouden hebben op de voornaam van verdachte zoals ‘ [bijnaam 3] ’, ‘ [bijnaam 4] ’ of de bijnaam van zijn vader ( [bijnaam 5] ), zoals ‘ [bijnaam 6] ’, ‘ [bijnaam 5] ’, ‘ [bijnaam 7] ’. In de wachtwoorden komen bovendien de initialen van verdachte ‘ [initialen] ’ voor. Ook is er in een chat gesproken over een verjaardag die aan verdachte zou kunnen worden gekoppeld en komen de historische gegevens van drie van de vier Sky-accounts overeen met de verhuisbewegingen van de toenmalige vriendin van verdachte, te weten mevrouw [naam 2] . Ook geeft de gebruiker aan dat hij ‘osso’ (thuis) is geweest op het moment dat de Sky-toestellen gebruikmaakten van de nachtelijke Cell-Id’s. Onder verdachte is naar aanleiding van een ander incident een Google Pixel telefoon in beslag genomen, die ook in de nachtelijke uren aanstraalt op de meest voorkomende nachtelijke locatie ( [adres 4] te [plaats 3] ) van de laatste Sky-accounts die worden toegeschreven aan verdachte. Voorts heeft [naam 3] in onderzoek 13Orinus verklaard dat onder meer verdachte voor hem werkte, volgt uit een proces-verbaal in voormeld onderzoek dat verdachte ook in dat onderzoek als verdachte wordt aangemerkt en is het de gebruiker van Sky-account [account 15] die in een chat aangeeft dat iedereen weet dat hij goed is met ‘ [naam 3] ’. De rechtbank is dan ook van oordeel, gelet op de genoemde omstandigheden in samenhang bezien, dat [medeverdachte 4] de gebruiker is geweest van de aan hem toegeschreven Sky-ID’s, waaronder het account [account 15] .
Door de politie worden de Sky-ID’s, [account 16] , [account 17] en [account 18] gelinkt aan [medeverdachte 1] . Uit de metadata van de telefoons is gebleken dat het IMEI-nummer eindigend op 2005 alleen voorkomt in combinatie met Sky-ID [account 16] . De gebruiker van deze ID heeft een tweetal vluchten gemaakt en de enige persoon die op beide vluchten heeft gezeten, is [medeverdachte 1] . Voorts heeft er een IMSI-actie plaatsgevonden op het toestel met het IMEI-nummer eindigend op [nummerreeks 2] (dat gekoppeld was aan Sky-ID [account 17] ) om te kijken waar de telefoon zich bevond. Uit het proces-verbaal volgt dat dit hoogstwaarschijnlijk bij de gefotografeerde persoon op de trap van het portiek aan de [adres 5] te [plaats 4] (de vermoedelijke verblijfplaats van [medeverdachte 1] ) was. Deze persoon is herkend als [medeverdachte 1] . Uit onderzoek blijkt verder dat het Sky-ID [account 17] gelet op de overeenkomende contacten, overeenkomst in bijnaam en wachtwoord opvolgend is op [account 16] . Gelet op de metadata alsmede overeenkomende contacten is [account 18] het opvolgende account van [account 17] . Alle drie de ID’s hebben bovendien het meest gebruik gemaakt van een locatie die hemelsbreed ongeveer 300 meter van de toenmalige verblijfplaats van [medeverdachte 1] ligt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte [medeverdachte 1] de gebruiker is geweest van de Sky-ID’s [account 16] , [account 17] en [account 18] .
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat Sky-ID [account 19] net als de andere door de politie aan [medeverdachte 5] gekoppelde Sky-accounts, in gebruik is geweest bij verdachte [medeverdachte 5] . De Sky-telefoon is tijdens de aanhouding van verdachte aangetroffen in zijn jaszak, net als de witte iPhone die aan verdachte wordt toegeschreven . Uit het dossier volgt dat de reisbewegingen van de enkelband van [medeverdachte 5] van 30 april 2020 tot en met 2 juni 2020 exact overeenkomen met de reisbewegingen van zowel de witte iPhone als de Sky-telefoon. Enkelbandgegevens zijn harde identificerende gegevens en laten geen twijfel bestaan over de persoon om wie het gaat. De Sky-telefoon is ook niet te linken aan een ander dan [medeverdachte 5] , ook niet aan [naam 4] . Zo straalt het toestel bijvoorbeeld niet aan bij de Penitentiaire Inrichting waar [naam 4] destijds gedetineerd zat, terwijl er tijdens die detentie door de gebruiker van [account 19] met dit account berichten zijn verstuurd.
Ook uit de gesprekken tussen de gebruiker van [account 19] en verdachte [medeverdachte 1] volgt dat er geen enkele twijfel bestond over wie de Sky-telefoon beheerde. Op geen enkel moment stelt iemand zich voor, wordt er gevraagd wie er nu de telefoon beheert of gebruikt of blijkt op enige andere manier dat de telefoon door meerdere personen worden gebruikt. Er is geen enkele twijfel bij de contacten van de gebruiker. Er wordt over een langere periode gebruik gemaakt van de [account 19] en op geen enkel moment lijkt er bij de tegencontacten ook maar enige twijfel te zijn over wie gebruik maakt van het Sky-account.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van voorgaande vast is komen te staan dat verdachte [medeverdachte 5] de gebruiker was van de telefoon met Sky-ID [account 19] .
Ook aan verdachte [medeverdachte 6] wordt een Sky-ID toegeschreven door de politie. Het gaat om het account met Sky-ID [account 20] . De rechtbank is van oordeel dat op basis van het proces-verbaal van identificatie is komen vast te staan dat het daadwerkelijk [medeverdachte 6] is geweest die van het Sky-ID [account 20] gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit het dossier volgt dat de voor deze zaak relevante Sky-ID [account 21] en Sky-ID [account 22] in gebruik waren bij [medeverdachte 3] .
In het vervolg zal de rechtbank met het oog op de leesbaarheid van het vonnis bij het aanhalen van chats de namen van de desbetreffende verdachten vermelden (in plaats van de aan hen toegeschreven Sky-ID’s) ingeval er met een bepaald Sky-account is gecommuniceerd.
Algemene opmerking inhoud gesprekken
In het dossier bevindt zich een groot aantal chatgesprekken die zijn gevoerd door de verdachten. De rechtbank is zich gedurende de beraadslaging steeds bewust geweest van het feit dat deze chats niet volledig zijn. Een groot aantal van de berichten is eenzijdig ontsleuteld. Bovendien ontbreken er chats. Het is niet bekend hoeveel chats er ontbreken. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat behoedzaamheid moet worden betracht bij het duiden van de betekenis en strekking van de inhoud van de gesprekken. De onvolledigheid betekent echter, zoals reeds is overwogen, niet dat op basis van de chats in zijn geheel geen vaststellingen kunnen worden gedaan. Voor zover de rechtbank op basis van de chats bepaalde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld, zal zij dit bij de hierna te bespreken feiten uiteen zetten.
Feit 1Op 17 mei 2020 aan het eind van de middag is er bij de politie een melding binnengekomen dat er geschoten was op een woning aan de [adres 6] in [plaats 5] .
De politie is ter plaatse gegaan en heeft geconstateerd dat er in de voorgevel van de woning, ter hoogte van de begane grond, meerdere kogelinslagen links van de voordeur zaten. Er zijn in totaal acht hulzen aangetroffen. Ook is er een automatisch vuurwapen aangetroffen, van het merk Zavodi Crvena Zastava, type M70B1. Ten tijde van de beschieting waren in de woning drie personen aanwezig; [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] (de ex-partner van verdachte [verdachte] ) en [slachtoffer 8] (de dochter van verdachte [verdachte] ). Door [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] is aangifte gedaan. Op basis van het dossier kan het exacte tijdstip van de beschieting niet met zekerheid worden vastgesteld. [slachtoffer 3] zelf heeft verklaard dat hij tussen 01:30 uur en 02:00 uur wakker werd en verschillende getuigen hebben verklaard dat zij knallen hebben gehoord, waarbij er door hen tijdstippen tussen 01:40 uur en 01:50 uur is genoemd. Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat de schoten in de nacht hebben plaatsgevonden tussen 01:30 uur en 02:00 uur.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt in de (Sky-)groepschat met de titel ‘ [chatgroep 2] ’ gesproken over dit incident en daaruit valt af te leiden wat de aanleiding daarvan is geweest. Deze groepschat is op 24 april 2020 aangemaakt door [medeverdachte 2] . Naast [medeverdachte 2] maakten [medeverdachte 3] en [verdachte] onderdeel uit van deze groepschat. In de chat wordt op 12 mei 2020 door [verdachte] gezegd dat ‘ze’ hem aan het zoeken zijn met vijf man en dat ze met vijf man bij zijn zwager zijn geweest en hem hebben bedreigd. Het zou gaan om ‘die van zijn ex’, waaruit kan worden afgeleid dat dit [slachtoffer 3] betreft, en een aantal Ghanezen. Later wordt ook de volledige naam van [slachtoffer 3] genoemd. Dat dit bezoek heeft plaatsgevonden is ook bevestigd door de zwager van [verdachte] , de heer [zwager verdachte] . [medeverdachte 2] heeft hierop gereageerd dat er dan wat moet worden gedaan en in dezelfde chat heeft hij hierover op 12 mei 2020 met [medeverdachte 3] overlegd. Het gaat dan over een actie doen op [slachtoffer 3] door met hem af te spreken en over een wapen trekken. Een en ander lijkt in een stroomversnelling te komen als [verdachte] later die dag in de groepschat zegt dat ze bij zijn moeders huis staan. Er wordt gesproken over een reactie die moet volgen en dat er wapens moeten worden geregeld. Ook zijn er foto’s gestuurd van de mannen die bij de zwager van [verdachte] langs zijn gegaan. Hierop zijn onder andere [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] afgebeeld. In eerste instantie werd er een plan gemaakt om met [slachtoffer 3] op 15 mei 2020 bij de [adres 7] in [plaats 4] af te spreken, waar ‘gelijk geleegd’ moest worden. Uit de chats volgt echter dat [slachtoffer 3] daar niet is gekomen. Uit berichten van de dagen hierna volgt dat het adres van [slachtoffer 3] is achterhaald en dat er al wapens zijn gekocht. De rechtbank stelt op basis van de voorhanden zijnde chats vast dat er in de groep plannen zijn besproken om een actie uit te voeren op [slachtoffer 3] .
Communicatielijn
Uit de communicatie in de groep ‘ [chatgroep 2] ’ en uit andere chats die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat bij de feitelijke uitvoering van die actie andere personen zijn ingeschakeld. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 3] in contact stond met [medeverdachte 4] . In de groepschat ‘ [chatgroep 2] ’ heeft [medeverdachte 3] op 16 mei 2020 aangegeven dat hij alles heeft doorgestuurd, dat ze gaan starten en hij houdt [verdachte] en [medeverdachte 2] op de hoogte van zijn contact met ‘de jongens daar’. Dat [medeverdachte 3] contact onderhield met [medeverdachte 4] volgt ook uit de metadata en de in de groepschat doorgestuurde foto’s van chatberichten. Uit de chats en metadata volgt verder dat [medeverdachte 4] contact onderhield met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] onderhield op zijn beurt contact met [medeverdachte 5] , die weer contact onderhield met de schutter. De niet geïdentificeerde schutter maakte gebruik van het Sky-ID [account 23] en had ook contact met [medeverdachte 1] .
Dat de contacten over de beschieting van (de woning van) [slachtoffer 3] gingen, volgt uit de inhoud van de berichten. Op 13 mei 2020 heeft [medeverdachte 3] een foto doorgestuurd van communicatie met [medeverdachte 4] waarin expliciet wordt gesproken over de geplande actie op [slachtoffer 3] bij de [adres 7] en dat er geld voor (een) wapen(s) is afgegeven. [medeverdachte 4] heeft op 15 mei 2020, na het niet verschijnen van [slachtoffer 3] , aan [medeverdachte 3] bericht dat iedereen teleurgesteld is dat er geen actie is geweest. Opvallend is dat in diezelfde chat door [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 4] werd gevraagd wat het kost om een woning te beschieten. Voorts wordt er in chats onder meer gesproken over een witte woning, over de indeling van de woning, over waar de slaapkamers zijn gelegen, over het al dan niet aanwezig zijn van de dochter van [verdachte] en over het feit dat ze het adres van [slachtoffer 3] al hebben.
Ook in de communicatie tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] gaat het overduidelijk over de beschieting van de woning van [slachtoffer 3] . Er wordt door hen expliciet gesproken over het ‘scotte’, straattaal voor overslaan, van slaapkamers en het mikken op ramen en deuren. Daarbij is er gesproken over het type wapen waarmee moet worden geschoten, geen Scorpion maar een AK, omdat de ramen van de woning van kogelwerend glas zouden zijn. Dit gegeven werd eerder ook besproken in de groepschat ‘ [chatgroep 2] ’.
Vervolgens blijkt dat de opdracht is uitgezet en daarna ook is uitgevoerd. In de metadata is te zien dat [medeverdachte 4] op 16 mei 2020 nog steeds contact heeft met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Ook is er nog steeds contact tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en de schutter, net als tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] onderling. Ongeveer een uur voor het incident is er contact geweest tussen [medeverdachte 5] en de schutter, waarbij onder meer is gesproken over het gebruik van een automatisch wapen en de stand waarop het wapen moest worden gezet. Zeer kort na het schietincident heeft er ook contact plaatsgevonden tussen [medeverdachte 5] en de schutter, waarbij de schutter aan [medeverdachte 5] heeft bericht dat hij al bijna bij Utrecht is. Na dit bericht is er weer contact tussen de overige verdachten, waarbij dezelfde communicatielijn als eerder omschreven te zien is, maar dan omgekeerd; van [medeverdachte 5] naar [medeverdachte 1] , van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 4] en van [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 3] . Uiteindelijk is het [medeverdachte 3] die al twee minuten na het versturen van het eerste bericht (na de beschieting) van de schutter naar [medeverdachte 5] in de groepschat met [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft vermeld dat ‘het is gedaan’. Hierbij is ook weer een screenshot van communicatie met [medeverdachte 4] gedeeld. Hierna is er door verschillende verdachten verder gesproken over nog te volgen acties.
Uit voornoemde communicatielijn volgt dat alle verdachten op een bepaalde manier betrokken zijn geweest bij de beschieting van de woning op 17 mei 2020. Zowel voorafgaand aan als na afloop van de beschieting is er een duidelijke volgorde van het doorgeven van informatie. Daarbij vinden de berichten die zijn verstuurd verankering in de daadwerkelijke gebeurtenissen. De berichten zijn concreet en de informatie wordt in een vlot tempo doorgestuurd. Het is [medeverdachte 3] die al vijf minuten na het bericht van de schutter aan [medeverdachte 1] in de groepschat naar [medeverdachte 2] en [verdachte] een bericht heeft gestuurd dat niets aan de verbeelding over laat;
“Die [slachtoffer 3] ze huis is net kapot geknald”. De reden van de beschieting volgt net zo duidelijk uit berichten die [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 20 mei 2020 in een opvolgende groepschat genaamd ‘ [chatgroep 3] ’ verstuurden. Het huis van die ‘tering hollander’ is geschoten als reactie. Dit sluit aan bij de eerdere chats in ‘ [chatgroep 2] ’ waar is gesproken over het bezoek van onder andere [slachtoffer 3] aan de zwager en moeder van [verdachte] . Ook wordt gezegd dat die Hollander aan de beurt gaat komen en dat een ‘goeie message met vuur salvo alleen dat gaat men dimmen’. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is hoe dit incident juridisch moet worden gekwalificeerd.
Poging moord/doodslag
Primair is het feit tenlastegelegd als een poging moord dan wel doodslag.
De rechtbank is met de officieren van justitie en de verdediging van oordeel dat poging tot moord niet kan worden bewezen. Hoewel er met een automatisch wapen op de woning is geschoten, volgt uit de inhoud van de chatberichten in samenhang bezien met de wijze waarop het is uitgevoerd, niet dat het plan was om [slachtoffer 3] of een van de andere aanwezigen in de woning om het leven te brengen. In tegendeel, het was juist de bedoeling om de slaapkamers over te slaan. De rechtbank spreekt verdachte vrij van de primair ten laste gelegde poging moord.
Poging doodslag
Voor een bewezenverklaring van poging doodslag moet worden vastgesteld dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 8] . Deze opzet kan zowel in de zin van vol opzet (willens en wetens) als voorwaardelijk opzet aanwezig zijn. De rechtbank heeft al vastgesteld dat het niet de bedoeling was om de genoemde personen om het leven te brengen. Van vol opzet is daarom geen sprake. Van voorwaardelijk opzet is sprake als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het intreden van een bepaald gevolg, in dit geval de dood van een of meerdere personen
Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast komen te staan dat de aanmerkelijke kans in het leven is geroepen dat een van de in de tenlastelegging genoemde personen zou komen te overlijden. Het schietincident heeft in de nacht plaatsgevonden, terwijl de in de woning aanwezige personen boven lagen te slapen. Daarbij is er blijkens de inhoud van de chatberichten bewust niet geschoten op de slaapkamers en zijn de kogels enkel terecht gekomen in de voorgevel van de benedenverdieping, links van de voordeur. Uit het dossier volgt niet dat het zonder meer mogelijk was dat een van de aanwezige personen door een van de kogels zou worden geraakt. Het enkele feit dat het in theorie mogelijk was geweest dat een van de aanwezige personen beneden in de woning was ten tijde van het schietincident en zou worden geraakt is gelet op de bestendige jurisprudentie onvoldoende om vast te kunnen stellen dat er een aanmerkelijke kans bestond op het overlijden van een van deze personen. Dat er, zoals blijkt uit het dossier, wel eens in de woonkamer werd geslapen doet hier, ook gelet op de plaats van de kogelinslagen, niet aan af. Nu er geen sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood van een van de in de woning aanwezigen is er evenmin sprake van voorwaardelijk opzet. De rechtbank spreekt verdachte dan ook van het primair tenlastegelegde vrij.
Bedreiging
Uit de chats volgt dat het de bedoeling is geweest om [slachtoffer 3] een toontje lager te laten zingen door zijn woning te beschieten. Door de uitvoerder(s) is conform deze opdracht gehandeld. Het met een vuurwapen schieten op een woning is zonder meer bedreigend voor de in de woning aanwezige personen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 8] .
Rol verdachte
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat er sprake was van een communicatielijn tussen de verschillende verdachten en dat zij allen een rol hebben gespeeld bij het plegen van het feit.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of er ook sprake is van medeplegen. Hiervoor is vereist dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en een of meerdere medeverdachten, waarbij verdachte een bijdrage van voldoende materieel en/of intellectueel gewicht moet hebben geleverd. Bij de beoordeling hiervan kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Het is niet vereist dat de individuele verdachte feitelijke handelingen heeft verricht. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt.
Er kunnen 4 rollen met betrekking tot de beschieting van de woning worden onderscheiden, namelijk de rol van opdrachtgever, tussenpersoon, coördinator en uitvoerder. De opdrachtgevers hebben het plan beraamd en dat is doorgezet naar de tussenpersoon die als doorgeefluik van de benodigde informatie heeft gefungeerd naar de coördinatoren. Eén van de coördinatoren stond op zijn beurt in direct contact met de uitvoerder(s) en heeft de opdracht doorgegeven om de beschieting te laten plaatsvinden, waarna dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [medeverdachte 2] en [verdachte] als opdrachtgever aan te merken, [medeverdachte 4] als tussenpersoon en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] als coördinatoren. De uitvoerder(s) is/zijn onbekend gebleven. Gelet op de eerder besproken communicatielijn en de inhoud van de diverse chats, is de rechtbank van oordeel dat iedere verdachte een essentiële schakel vormde in de keten die heeft geleid tot het strafbare feit, van plan tot uitvoering en van voorbereiding tot terugkoppeling achteraf. Iedere verdachte had een duidelijke taak, waarbij iedere handeling van betekenis was om tot uitvoering van het feit te kunnen komen. Er was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking.
Blijkens de communicatie begint een en ander met het feit dat [verdachte] ruzie heeft met onder meer [slachtoffer 3] . Het bezoek dat door laatstgenoemde (‘die van mijn ex’) en Ghanezen aan zijn zwager en met name zijn moeder is gebracht, was de directe aanleiding voor de beschieting van de woning. Hij heeft contact hierover met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en heeft samen met hen het plan in al haar facetten beraamd en er invulling aan gegeven. De uitvoering heeft vervolgens ook conform hun plan en opdracht plaatsgevonden. Het gewicht van de rol van verdachte volgt daarnaast uit het feit dat na het uitvoeren van de beschieting een terugkoppeling en verantwoording volgt in de groepschat waaraan verdachte deelnam. Daarmee had [verdachte] een actieve betrokkenheid en een onmiskenbaar belangrijke intellectuele bijdrage aan het plegen van dit feit.
De rechtbank spreekt verdachte wel vrij van het medeplegen van de bedreiging van zijn dochter. Ter zitting heeft [verdachte] verklaard dat hij zijn dochter nooit wat aan zou willen doen. Uit de berichten volgt ook dat hij niet wilde dat de woning zou worden beschoten op het moment dat zijn dochter hier aanwezig zou zijn en dat hij haar niet wilde ‘troumeren’. Bovendien komt uit de chats naar voren dat [verdachte] verrast was toen hem werd verteld dat het schietincident al plaats had gevonden. Kennelijk is over het daadwerkelijke moment van de uitvoering niet met hem overlegd of heeft men zijn wensen in ieder geval genegeerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat [verdachte] opzet heeft gehad, al dan niet in voorwaardelijke zin, op de bedreiging van zijn dochter. De rechtbank spreekt hem hiervan vrij.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Feit 2
Op 4 juni 2020 is [slachtoffer 1] beschoten terwijl hij vlak bij zijn woning in [plaats 6] zijn auto parkeerde. In deze auto zat op het moment van de beschieting ook zijn toen 9 jaar oude dochter. Uit het forensisch onderzoek en de foto’s van de auto volgt dat er minimaal een keer op de personenauto is geschoten met een vuurwapen. Er is een doorschot aangetroffen in het voorportier aan de bestuurderszijde. Ook is een deel van een mantel van de kogel bij de handgreep van het voorportier aangetroffen. Op basis van de aangetroffen kogelhuls kan worden vastgesteld dat er is geschoten met een 9mm pistool.
Uit de chats komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat er wordt gesproken over een actie gericht tegen [slachtoffer 1] , die als bijnaam [bijnaam slachtoffer 1] heeft. Al op 23 april 2020 wordt hij in de chat ‘ [chatgroep 2] ’ , genoemd waarbij wordt gezegd dat hij een Ghanees is. Hierna geeft [verdachte] op 12 mei 2020 aan dat ‘die van zijn ex en de Ghanesen’ bij zijn zwager zijn geweest en hem zochten. Diezelfde dag heeft [verdachte] in de chat aangegeven dat ze bij zijn moeder zijn geweest, waarop door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] is gereageerd dat er een reactie op moet volgen en dat er lange ijzers geregeld moeten worden. [verdachte] heeft vervolgens foto’s van de personen doorgestuurd die bij zijn zwager langs zijn gegaan, waarbij hij expliciet de man met de bril heeft aangewezen als [bijnaam slachtoffer 1] . Op dat moment heeft [verdachte] [slachtoffer 1] de ‘aap met bril’ genoemd. Waar, zoals onder feit 1 overwogen, in eerste instantie de wraakactie is gericht tegen [slachtoffer 3] , zijn op 15 mei 2020 door [verdachte] in voornoemd groepsgesprek screenshots gestuurd afkomstig van het Instagramaccount van [slachtoffer 1] , nadat hier door [medeverdachte 3] om is gevraagd. Later deze dag lijkt de focus ook te verschuiven naar [slachtoffer 1] , die in de chats zeer regelmatig ‘aap’ wordt genoemd. Zo moeten de namen van ‘die apen’ worden doorgegeven om ‘hen te kunnen gassen’ en wordt er door [medeverdachte 2] aan [verdachte] gevraagd waar [bijnaam slachtoffer 1] woont en of er een kenteken van zijn auto is. Op 16 mei 2020 stuurde [verdachte] nog meer foto’s van [slachtoffer 1] in de groepschat en zegt [medeverdachte 3] dat hij die andere boys op [bijnaam slachtoffer 1] afstuurt. Ook is er op dat moment gesproken over de vraag of de kapperszaak waar [bijnaam slachtoffer 1] vaak op de foto staat van hem is en is er gesproken over het ‘afleggen’ van de kapperszaak en het schieten met een ‘ak’ op de ‘bek van de kankeraap’ in de kapperszaak. Op 17 mei 2020 werd er vervolgens in dezelfde chat gesproken over het beschieten van [slachtoffer 1] . Uit de groepschat met de titel ‘ [chatgroep 4] ’, met deelnemers [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] , volgt dat er op 18 mei 2020 een voorverkenning is bij de eerdergenoemde kapperszaak om te kijken of [slachtoffer 1] daar is. Ook wordt er gezegd dat alle focus op die aap moet. Op 18 en 19 mei 2020 is er gesproken over het achterhalen van het kenteken en adres van [slachtoffer 1] , waarbij [verdachte] aan heeft gegeven ongeveer te weten waar de aap woont. [verdachte] stuurde later die dag een foto waarop een deel van het kenteken te zien is. Op 20 mei 2020 is er een nieuwe groepschat aangemaakt met de titel ‘ [chatgroep 3] ’. Hieraan namen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en een Sky-ID gelinkt aan [naam 5] deel. Ook in deze chat is door de personen gesproken over de voorgenomen beschieting van [slachtoffer 1] , waarbij wordt gevraagd of [naam 5] kan helpen met het achterhalen van zijn adres.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het voorgaande worden afgeleid dat er plannen zijn gemaakt om [slachtoffer 1] te beschieten. Uit de overeenkomsten, ook op detailniveau, tussen de inhoud van de verschillende chats en wat er op 4 juni 2020 en de periode daaraan voorafgaand is gebeurd, staat het voor de rechtbank vast dat dit plan ook is uitgevoerd. In het bijzonder wordt dan gewezen op de overeenkomsten voor wat betreft de aard van de actie (schieten), het (beoogde) slachtoffer, de buurt waar hij woont, de auto waarin hij rijdt en het gegeven dat zijn auto moest worden “geplakt”. Weliswaar worden er al eind april en in mei 2020 in de groepschat ‘ [chatgroep 2] ’ uitlatingen gedaan over een actie gericht tegen [slachtoffer 1] , waarna het in de groep op dit punt stil blijft tot de dag na het incident (waarna een nieuwe groep met dezelfde deelnemers is aangemaakt), maar de rechtbank heeft geen twijfel dat deze eerdere gesprekken in de groep betrekking hebben op de uiteindelijke beschieting van [slachtoffer 1] op 4 juni 2020. Die gesprekken sluiten namelijk aan op de latere chats die gaan over de coördinatie en uitvoering tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] .
Net als bij feit 1 zijn de deelnemers van de groepschats niet degenen die uiteindelijk de feitelijke handelingen van de geplande actie hebben verricht. Ook ten aanzien van de actie tegen [slachtoffer 1] zijn daarvoor derden ingeschakeld, waarbij de communicatie via dezelfde communicatielijn met dezelfde personen verloopt als bij feit 1. Sprekend voorbeeld hiervan is dat een van de foto’s die [verdachte] in de groepschat heeft verstuurd kennelijk in het bezit van [medeverdachte 1] is gekomen, die deze foto op 18 mei 2020 naar [medeverdachte 5] heeft gestuurd. Hierbij is door [medeverdachte 1] gezegd dat er groen licht is. Dat [medeverdachte 4] degene is die hier als tussenpersoon heeft gefungeerd, volgt uit het feit dat hij berichten naar [medeverdachte 1] heeft gestuurd die zien op het feit. Zo moeten personen een rondje gaan lopen in de buurt waar [slachtoffer 1] woont en zijn ze op zoek naar zijn BMW. Ook bewaakte [medeverdachte 4] blijkens de berichten de voortgang. [medeverdachte 1] heeft de door [medeverdachte 4] aan hem verstuurde berichten op zijn beurt weer naar [medeverdachte 5] verstuurd. In de gesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] gaat het verder ook over het traceren van de BMW, waarbij er specifiek wordt gesproken over een BMW 5-serie met een [cijfer] in het kenteken. [medeverdachte 5] heeft vervolgens contact gehad met [medeverdachte 6] , waarbij het ging over een niet werkende volg-app van een peilbaken. Dat dit zag op de actie tegen [slachtoffer 1] volgt uit de verklaring van [medeverdachte 6] afgelegd bij de politie, waarbij hij met betrekking tot dit feit heeft verklaard dat het baken niet werkte bij hem en het bericht van [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 1] van 28 mei 2020 waarin hij zegt dat de auto niet beweegt. [medeverdachte 6] heeft bekend dat hij degene is geweest die op [slachtoffer 1] heeft geschoten. Net als bij feit 1 is ook de communicatielijn nadat de beschieting heeft plaatsgevonden terug te zien in de berichten. Zo weet [medeverdachte 3] al voordat de politie ter plaatse is geweest wat er is gebeurd, wat hij dan weer deelt in de groepschat ‘ [chatgroep 3] ’. Uit de chats volgt dat [medeverdachte 1] op 4 juni 2020 naar [medeverdachte 5] stuurt dat hij boos is omdat hij kennelijk voor een ander soort wapen heeft betaald dan waarmee is geschoten. Op 5 juni 2020 is de chatgroep ‘ [chatgroep 5] ’ aangemaakt, met als deelnemers [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , waarin het nieuws van de beschieting door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] wordt medegedeeld aan [verdachte] , waarna er verder door hen over de beschieting is gesproken. [medeverdachte 3] zegt dat aapje de ‘message’ heeft begrepen en een lesje heeft gehad.
Gelet op het voornoemde bestaat bij de rechtbank geen twijfel dat het in de door de verschillende verdachten gevoerde gesprekken ging over een actie gericht tegen [slachtoffer 1] , die uiteindelijk op 4 juni 2020 is uitgevoerd door [medeverdachte 6] . De rechtbank moet de vraag beantwoorden hoe dit feit juridisch moet worden gekwalificeerd.
Wat was de opdracht?
In de chats zijn door verschillende verdachten bewoordingen gebruikt waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de actie erop was gericht om [slachtoffer 1] te doden. De rechtbank ziet echter ook dat er in de groepschats veelvuldig wordt gesproken over handelingen die uiteindelijk niet plaats hebben gevonden, zoals het opblazen van een hele straat of het achterlaten van ‘appels’ (de rechtbank begrijpt: granaten). De rechtbank heeft bij de beoordeling mede om die reden de inhoud van de berichten beoordeeld in het licht van de andere stukken in het dossier omtrent hetgeen zich op 4 juni 2020 heeft voorgedaan. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Uit de chats kan niet, althans niet eenduidig, worden afgeleid dat het de bedoeling was dat [slachtoffer 1] dodelijk zou worden getroffen. Weliswaar wordt in de groepschat ‘ [chatgroep 2] ’ op 17 mei 2020, drie weken voor de beschieting van [slachtoffer 1] , gesproken over dat hij door buik en benen moet worden geschoten, maar later, op 24 mei 2020, wordt door [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 5] bericht dat het been voor de kapper moet . Anders dan het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat dat erop lijkt te zien dat eerst [slachtoffer 1] en daarna een kapperszaak moet worden beschoten en er dus wordt gesproken over een tweetal incidenten die moeten plaatsvinden. Voorts geldt dat uit het dossier ook niet volgt dat [slachtoffer 1] kapper werd genoemd. Hij werd aangeduid als aap, die zwarte of zijn bijnaam [bijnaam slachtoffer 1] . Eerder, op 14 mei 2020, stuurt [medeverdachte 1] het bericht door van [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 5] met de tekst: ‘die man stuurt me aub geen slaap alleen been’. Het Openbaar Ministerie is van mening dat dit bericht niet ziet op [slachtoffer 1] , maar op de voorgenomen beschieting van [slachtoffer 3] bij de [adres 7] . De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit niet zo duidelijk uit het dossier volgt.
Naast de voornoemde chats zijn er ook nog andere berichten die een indicatie geven van de bedoeling van de beschieting. Zo heeft [medeverdachte 2] het erover dat [slachtoffer 1] een goede ziekenhuisopname verdient, hetgeen erop wijst dat hij niet dood zou moeten. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden afgeleid uit de communicatie na afloop van het schietincident. Uit de reacties in de groepschat ‘ [chatgroep 5] ’, waaraan [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] deelnamen, volgt dat men denkt dat [slachtoffer 1] nu de message wel heeft begrepen en dat hij zijn lesje wel heeft gehad. Ook wordt er gezegd dat [slachtoffer 1] sowieso denkt dat het een ‘hit’ was en dat ze dat er ook van gaan maken zodat ze een hogere boete op kunnen leggen. Het feit dat [medeverdachte 2] tegenover [slachtoffer 1] wilde doen alsof het een hit was, duidt erop dat dit het niet was. Ook volgt uit de chats niet dat er enige teleurstelling of onvrede was over de uitkomst van de schietpartij, iets wat wel valt te verwachten als de uitvoering of het resultaat niet conform de opdracht was geweest. In de chats is ook te zien dat dit bij andere incidenten wel het geval was.
[medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij de opdracht heeft gekregen om [slachtoffer 1] in zijn been te schieten en dat hij hier ook naar heeft gehandeld door gericht naar beneden te schieten. Hieruit volgt dat het niet de bedoeling was om [slachtoffer 1] om het leven te brengen.
De rechtbank kan daarom niet vaststellen wat de exacte opdracht is geweest die [medeverdachte 6] heeft gekregen. Er kan in ieder geval niet worden vastgesteld dat het de bedoeling was (vol opzet) om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Hiervoor bevinden zich te veel onduidelijkheden in het dossier.
Poging moord
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het de bedoeling was van de opdrachtgevers, waaronder verdachte, om [slachtoffer 1] om het leven te laten brengen. Ook uit de overige inhoud van het dossier volgt niet dat het de bedoeling was om [slachtoffer 1] van het leven te beroven . De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het medeplegen van poging moord.
Poging doodslag – voorwaardelijk opzet
Voor een veroordeling ter zake van poging doodslag is vereist dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] . Dit kan zowel in de zin van vol opzet als voorwaardelijk opzet. De rechtbank heeft al vastgesteld dat het niet de bedoeling was om [slachtoffer 1] om het leven te laten brengen. Van vol opzet op de dood was dan ook geen sprake. De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of er sprake is van voorwaardelijk opzet.
Van voorwaardelijk opzet is sprake als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het intreden van een bepaald gevolg, in dit geval de dood. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, of anders gezegd om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is bovendien vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden en dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Schot(en)
In het dossier bevinden zich beelden van het incident. Deze beelden zijn van veraf gefilmd, geven niet het gehele beeld weer (de auto van [slachtoffer 1] is bijvoorbeeld niet in zijn geheel te zien) en zijn niet erg scherp. Om die reden is de rechtbank terughoudend met de interpretatie ervan. De rechtbank heeft op de beelden waargenomen dat [slachtoffer 1] zijn auto parkeert en dat [medeverdachte 6] aan komt rennen, zijn pistool pakt en vlak nadat de remlichten van de auto zijn uitgegaan haaks op het bestuurdersportier staat. De rechtbank heeft verder waargenomen dat hij op dit moment een moment stilstaat. Dit is op korte afstand van de auto. Op dit moment richt hij met gestrekte armen, ten minste enigszins naar beneden, zijn pistool op het bestuurdersportier. De rechtbank gaat er, mede gelet op de verklaring van [medeverdachte 6] vanuit dat dit het moment is waarop [medeverdachte 6] een schot heeft gelost. Direct hierna gaat het bestuurdersportier open, deinst [medeverdachte 6] terug en stapt [slachtoffer 1] uit. [medeverdachte 6] staat op dat moment op een korte afstand van het bestuurdersportier en maakt wederom een strekkende beweging met zijn armen.
Het Openbaar Ministerie gaat ervan uit dat [medeverdachte 6] op dit moment heeft geprobeerd een tweede schot te lossen, iets wat [medeverdachte 6] heeft ontkend. De rechtbank is van oordeel dat een tweede schot op basis van de beelden niet is vast te stellen. Ook uit de overige inhoud van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat [medeverdachte 6] nog een tweede keer heeft geschoten. [slachtoffer 1] heeft in eerste instantie weliswaar verklaard dat er na het eerste schot nog 1 of 2 keer is geschoten, maar later zegt hij dat hij dat dacht en dat hij maar één keer rook uit het pistool heeft zien komen. Overigens heeft hij in zijn verhoren op meerdere onderdelen verschillende lezingen gegeven. Ook de chats waarin het gaat over een haperend wapen zijn onvoldoende redengevend om te kunnen vaststellen dat [medeverdachte 6] meerdere keren heeft geprobeerd te schieten. In de keten van de communicatie wordt alleen over een haperend wapen gesproken tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , terwijl niet duidelijk is van wie die informatie is gekomen en over hoeveel schakels in de keten deze informatie is gegaan. Ten aanzien van dit haperende wapen loopt de communicatielijn aldus niet door. Ook het bericht van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 5] over de ‘poep pipa’ is onvoldoende redengevend, omdat dit meer lijkt te zien op het leveren van een verkeerd soort wapen (niet automatisch) dan op een defect aan het wapen. Gelet op het voornoemde en gegeven het feit dat er één kogelinslag is aangetroffen, moet het ervoor worden gehouden dat het bij dit ene schot is gebleven.
Uiterlijke verschijningsvorm
Dat er ‘slechts’ één keer is geschoten betekent niet dat er geen sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet, nu ook het eenmaal schieten op een persoon de aanmerkelijke kans op de dood in het leven kan roepen. Voor de beoordeling hiervan heeft de rechtbank onder andere acht geslagen op de uiterlijke verschijningsvorm van het schietincident.
De rechtbank gaat ervan uit dat [slachtoffer 1] in de auto zat toen hij werd beschoten. Dit volgt uit de beelden en uit de verklaring van [medeverdachte 6] . De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat op de beelden te zien is dat [medeverdachte 6] stil stond toen hij schoot en daarbij ten minste enigszins naar beneden heeft gericht. De rechtbank is van oordeel dat dit naar de uiterlijke verschijningsvorm niet zozeer gericht is op het toebrengen van dodelijk letsel, maar dat dit eerder past bij het schieten gericht op de benen, zoals [medeverdachte 6] heeft verklaard. Dit geldt temeer, nu de exacte positie van [slachtoffer 1] in de auto niet volgt uit het dossier.
Overig onderzoek
Daarnaast blijkt uit het dossier dat er (enig) onderzoek is gedaan naar de auto van [slachtoffer 1] . Hieruit volgt dat er een kogelgat is aangetroffen in het voorportier aan de bestuurderszijde. Ook is een deel van de mantel van de kogel bij de handgreep van het voorportier aangetroffen. Uit het, zeer summiere, forensisch onderzoek volgt niet waar de kogel precies terecht zou zijn gekomen als deze volledig door het portier was gegaan. Er wordt enkel gesteld dat het doorschot op eenzelfde hoogte zat als waar de bestuurder is gesitueerd en dat de uitschotopening grofweg op dezelfde hoogte zat als de inschotopening. Deze vaststellingen zijn echter vrij algemeen. Zonder nadere duiding is dit onvoldoende om vast te kunnen stellen dat [slachtoffer 1] in een vitaal deel van zijn lichaam zou kunnen zijn geraakt. Zo is niet bekend hoe hoog of laag [slachtoffer 1] zat of hoe ver hij naar achteren of naar voren zat. Hier is geen onderzoek naar gedaan. Ook is geen onderzoek gedaan naar de (baan van de) kogel en de kracht waarmee de kogel in het portier is gekomen, waardoor niet gezegd kan worden of deze bijvoorbeeld in de bestuurdersstoel terecht kan zijn gekomen.
Gelet op het voorgaande en alle omstandigheden in acht nemend, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] als gevolg van de beschieting zou komen te overlijden. Dit wordt niet anders voor zover [medeverdachte 6] , zoals hij zelf heeft verklaard, een ongeoefend schutter was.
Conclusie
Dit betekent dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder feit 2 impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 1] . De rechtbank merkt daarbij op dat uit het dossier volgt dat het wel de bedoeling was om [slachtoffer 1] te verwonden. Dit volgt zowel uit de chats (onder andere ‘goede ziekenhuisopname’) als uit de feitelijke gedragingen van de schutter. Dat is aan verdachte evenwel niet tenlastegelegd. Aan verdachte is alleen tenlastegelegd dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan een poging om [slachtoffer 1] om het leven te brengen. Nu daarvan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is, zal zij verdachte integraal vrijspreken van dit feit. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor de tenlastegelegde poging moord dan wel doodslag op [slachtoffer 2] , de dochter van [slachtoffer 1] .
Feit 3
In de nacht van 6 op 7 juni 2020 kwam er een melding binnen bij de politie dat er geschoten was op een pand aan de [adres 8] te [plaats 6] . Uit onderzoek bleek dat er op dit pand was geschoten met een automatisch vuurwapen, waarbij er in totaal zeven hulzen zijn aangetroffen. Op de benedenverdieping was de kapperszaak genaamd [kapperszaak] gevestigd. Hier was ten tijde van het schietincident niemand aanwezig. In de ruit van de kapperszaak bleken vijf beschadigingen te zitten. Boven de kapperszaak was een appartement gelegen, waar op het moment van schieten twee personen lagen te slapen. In de ruit van het appartement werden twee beschadigingen aangetroffen. Een aantal uren na het schietincident is in de [straat] , op slechts 170 meter van de plaats delict, een automatisch vuurwapen aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat de hulzen die zijn aangetroffen met dit wapen zijn verschoten.
De dag voorafgaand aan dit schietincident bleek de kapperszaak ook doelwit te zijn geweest van een actie. Door de eigenaar van de kapperszaak, de heer [slachtoffer 7] , is verklaard dat in de ochtend van 6 juni 2020 de tekst ‘ [bijnaam slachtoffer 1] ’ met graffiti op zijn pand was gespoten. Zoals eerder overwogen is dat de bijnaam van [slachtoffer 1] , die slechts twee dagen ervoor zelf was beschoten.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt in de eerder genoemde groepschats ook gesproken over een kapper. Uit de inhoud van de chats volgt dat de deelnemers van de groepschats kennelijk dachten dat de kapperszaak eigendom was van [slachtoffer 1] . In de chat ‘ [chatgroep 2] ’ worden foto’s gedeeld van [slachtoffer 1] in een kapperszaak. Ook wordt er gezegd dat men denkt dat deze van hem is. De rechtbank gaat er hier zoals ook onder feit 2 besproken, anders dan het Openbaar Ministerie, vanuit dat wanneer er wordt gesproken over ‘kapper’ het gaat om de kapperszaak en niet over [slachtoffer 1] . Dit volgt ook uit het bericht dat [verdachte] stuurt op 16 mei 2020 waarin hij zegt dat hij denkt dat de kapper van hem is, vlak na het sturen van een foto van [slachtoffer 1] . Het blijft echter niet bij het enkel noemen van de kapperszaak. In de chats wordt gesproken over een gerichte actie op deze kapperszaak. [verdachte] heeft op 16 mei 2020 een screenshot van het instagramaccount van de kapperszaak in de groepschat gestuurd waarop ook (een deel van) het adres van de kapperszaak ( [adres 8] ) te zien is. Op 16 en 17 mei 2020 wordt door [medeverdachte 3] in dezelfde chat gestuurd dat maandag (dit zou dan 18 mei moeten zijn) de kapperszaak wordt ‘afgelegd’. Net als onder feit 1 en 2 is vastgesteld, zijn er over deze actie niet alleen gesprekken in de verschillende groepschats tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , maar blijkt dat er ook tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] over gesproken wordt, waarbij dusdanig concreet en gedetailleerd wordt gesproken dat het geen twijfel lijdt waarover die gesprekken gaan, namelijk over de later beschoten kapperszaak [kapperszaak] . Meer in het bijzonder is gesproken over het adres dat beschoten moet worden, dat dit met een ‘AK’ dient te gebeuren en ook wordt gesproken over het aanbrengen van graffiti. Dit komt overeen met wat zich feitelijk op 6 en 7 juni 2020 heeft voorgedaan.
Ten aanzien van dit schietincident is gecommuniceerd via de communicatielijn zoals vastgesteld onder feit 1 en feit 2.
De rechtbank komt op basis van de inhoud van de berichten tot het oordeel dat het niet de bedoeling was om [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] om het leven te brengen. Het was weliswaar de bedoeling om de kapperszaak te raken, maar er wordt niet gesproken over het beschieten van het boven de kapperszaak gelegen appartement, noch over de aanwezigheid van eventuele bewoners. De rechtbank is gelet op de inhoud van de berichten van oordeel dat niet wettig en overtuigend vast is komen te staan dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] te doden door het pand te (laten) beschieten. De rechtbank zal verdachte van de onder feit 3 primair tenlastegelegde poging moord/doodslag vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat er door het schieten op de kapperszaak wel sprake is geweest van een bedreiging van de bewoners van het bovengelegen appartement. Er is met een zwaar kaliber wapen en kennelijk ongecontroleerd (zoals volgt uit de bevindingen ter plaatse) geschoten. Op geen enkele wijze is er rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van personen in het pand. Dit terwijl er sprake was van een winkelstraat waarbij veel winkelpanden voorzien zijn van bovenliggende appartementen. Bovendien is er geschoten op een tijdstip waarom de meeste mensen liggen te slapen en dus thuis zijn. Door op die manier te handelen, heeft niet alleen de schutter, maar ook verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanwezigen in het pand zich bedreigd zouden voelen. Het met een vuurwapen afschieten van kogels op een pand is zonder meer bedreigend voor de personen van wie het pand is of die daarin aanwezig zijn.
Rol verdachte en medeplegen
Overeenkomstig hetgeen door de rechtbank is overwogen onder feit 1 heeft iedere verdachte een essentiële schakel gevormd in de keten die heeft geleid tot de beschieting van de kapperszaak. Verdachte heeft hierbij een opdrachtgevende rol gespeeld . Het resultaat werd ook aan hem teruggekoppeld, wat indicatief is voor het gewicht van de rol die verdachte had. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich, samen met de medeverdachten, schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] , zoals tenlastegelegd onder feit 3 subsidiair.
Feit 4
Onder feit 4 is tenlastegelegd dat verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het medeplegen van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 7] . Met betrekking tot het incident zelf, de toedracht van het schietincident op de kapperszaak en de communicatie hierover verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen onder feit 3. Dat de verdachten vol opzet hadden op het schieten op de kapperszaak heeft de rechtbank eerder al vastgesteld.
Zoals onder feit 3 is overwogen is het meerdere keren met een vuurwapen schieten op een pand zonder meer bedreigend. Ten aanzien van [slachtoffer 1] is er sprake van vol opzet. Uit het met graffiti spuiten van zijn (bij)naam op de kapperszaak de ochtend voor de beschieting en het feit dat hij zelf enkele dagen eerder is beschoten, in samenhang bezien met de inhoud van de berichten (waarbij men ervan uitging dat de kapperszaak van [slachtoffer 1] was), volgt dat het de bedoeling was hem te bedreigen.
Ten aanzien van de bedreiging van [slachtoffer 7] is er sprake van voorwaardelijk opzet. Door het zich er niet van te vergewissen van wie de kapperszaak was en er zonder enig onderzoek vanuit te gaan dat [slachtoffer 1] de eigenaar was, is bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 7] zich bedreigd zou voelen. Dat hij zich daadwerkelijk bedreigd voelde, volgt ook uit zijn verklaring. Zoals eerder overwogen is het schieten op een pand zonder meer bedreigend voor de persoon die daar verblijft. Dit geldt ook voor de eigenaar van de kapperszaak in het pand.
Rol verdachte en medeplegen
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hierover onder feit 3 heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich samen met de medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 7] .
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1 subsidiair
op of omstreeks 17 mei 2020 te [plaats 5] , tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door met een automatisch vuurwapen meermalen te schieten op de woning gelegen aan de [adres 6] te [plaats 5] , in welke woning op dat moment voornoemde [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 8] aanwezig waren;
feit 3 subsidiair
op 7 juni 2020 te [plaats 6] tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een automatisch vuurwapen meermalen te schieten op de [kapperszaak] , zijnde het bedrijf van [slachtoffer 7] ;
feit 4
op 7 juni 2020 te [plaats 6] , tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 7] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een automatisch vuurwapen meermalen te schieten op en in de richting van de [kapperszaak] , zijnde het bedrijf van [slachtoffer 7] .
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft verbleven.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft een strafmaatverweer gevoerd waarbij is gewezen op voorbeeldjurisprudentie in soortgelijke zaken, waardoor de strafeis als buitenproportioneel moet worden beschouwd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De schietincidenten en de rol van verdachteVerdachte is samen met anderen betrokken geweest bij een tweetal schietincidenten. Op 17 mei 2020 is een woning aan de [adres 10] in [plaats 5] met een automatisch vuurwapen beschoten, waar op dat moment [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 8] verbleven. De gevel van de woning is door meerdere kogels geraakt. Vervolgens is op 7 juni 2020 ook de kapperszaak van [slachtoffer 7] aan de [adres 8] in [plaats 6] met een automatisch vuurwapen beschoten, als actie gericht tegen [slachtoffer 1] . Ten tijde van het schietincident in [plaats 6] hebben [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] , in hun woning, boven deze kapperszaak geslapen. Er zijn vijf kogelinslagen in de kapperszaak terechtgekomen en twee kogels in de daarboven gelegen woning. Verdachte kan worden beschouwd als één van de opdrachtgevers en feitelijk ook als initiator van beide schietincidenten, waardoor de voormelde personen bedreigd zijn, zij het dat de rechtbank er vanuit gaat dat de bedreiging van [slachtoffer 8] door verdachte niet is beoogd.
De ernst van de feitenDe wijze waarop aan deze bedreigingen uitvoering is gegeven, is extreem verontrustend. De handelingen van verdachte en de mededaders kunnen niet anders dan als stuitend en gewetenloos worden gekenschetst. Het gebruikte vuurwapengeweld is ongekend. Er is geschoten met automatisch (oorlogs)vuurwapens, waaronder een Zastava M70 en Ceska Zbrojovka, in een woonwijk en een stadscentrum. De kogelinslagen zijn niet alleen tot de kapperszaak beperkt gebleven, maar zijn als gevolg van het onzorgvuldig dan wel onkundig handelen van de schutter, ook een woning binnengedrongen. Het mag een wonder heten -mede gezien het tijdstip in de nacht van zaterdag op zondag en in een straat waar ook uitgaanspubliek doorheen fietst- dat er geen slachtoffers zijn gevallen. De rechtbank hoeft niet te benadrukken dat dit soort geweldsdaden de rechtsorde ernstig schokken en sterke gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaken, zeker bij de bewoners, de huurder van het pand en geadresseerden, maar ook in de samenleving in het algemeen en bij de omwonenden in het bijzonder.
De manier waarop verdachte en de medeverdachten hebben geopereerd, is zonder meer professioneel te noemen. Verdachte kan als opdrachtgever worden beschouwd. De opdrachtgevers hebben de doelwitten van hun acties bepaald, de wijze waarop hieraan uitvoering moest worden gegeven en besloten wanneer actie werd ondernomen. Twee medeverdachten kunnen als coördinatoren worden aangemerkt. Zij hebben, door middel van de tussenpersoon, ervoor zorggedragen dat de plannen van de opdrachtgevers nader verfeitelijkt zijn en de berichten zijn doorgezonden naar uitvoerders. De uitvoerders zijn tot het daadwerkelijk vuurwapengeweld overgegaan. Er is door de betrokken personen gebruik gemaakt van SkyECC-toestellen waarmee heimelijk is gecommuniceerd. Uit de aangetroffen communicatie komt een beeld naar voren dat er koste wat kost doorgegaan moest worden met het waarmaken van de criminele voornemens. In soms weerzinwekkende berichten is -vaak in buitengewoon denigrerende bewoordingen- gesproken over hoe de beoogde doelwitten het best aangepakt zouden moeten worden. De communicatie verloopt ‘top down’ en ‘bottom up’ waardoor zowel de uitvoerders, de coördinatoren, de tussenpersoon en de opdrachtgevers direct op de hoogte zijn geraakt van de stand van zaken. Het is zorgelijk om te zien dat er geen enkel gebrek lijkt te zijn aan middelen (personen, geld en wapens) om tot deze vorm van ondermijnende criminaliteit te komen. Dit wijst op een hoog professionaliteitsgehalte. Ook de snelheid waarmee kon worden gehandeld, wijst daarop.
De rechtbank is van oordeel dat, met name uit en oogpunt van generale preventie, feiten zoals in deze zaak aan de orde, streng dienen te worden bestraft. De rechtbank beoogt met de wijze waarop deze zaak wordt afgedaan onder meer duidelijk te maken dat op deze ernstige vormen van geweld een stevige reactie van de strafrechter volgt, teneinde eraan bij te dragen dat niet alleen verdachte, maar ook anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven (opnieuw) te begaan.De ernst van de feiten is zodanig dat er geen ruimte wordt gezien voor een andere straf, dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De (proces)houding van de verdachten ten opzichte van de slachtoffersDe verdachten, die zich onbespied hebben gewaand, spreken in de berichten gemakzuchtig over het leed dat zij andere mensen willen aandoen. Het gevolg van hun gedragingen voor de slachtoffers lijkt hen totaal niets uit te maken. Het beoogde doel -de slachtoffers een lesje leren- is kennelijk het enige wat telt. Namens de benadeelde partijen zijn ter zitting slachtofferverklaringen voorgehouden en/of vorderingen tot schadevergoeding toegelicht, waarmee vaak zeer treffend onder woorden is gebracht wat deze feiten voor de slachtoffers hebben betekend en nog betekenen. De verdachten hebben hiervoor geen verantwoordelijkheid genomen. Zij hebben volhard in een ontkenning of bleven zich beroepen op het zwijgrecht. Geen enkele verdachte heeft volledige openheid van zaken willen geven en daarmee het achterste van zijn tong laten zien. Daarmee tonen zij zich in de ogen van de rechtbank onverschillig tegenover hun daden en slachtoffers. Dit neemt de rechtbank ook deze verdachte zeer kwalijk.
De overige (persoonlijke) omstandighedenDe rechtbank heeft rekening gehouden met de wettelijke strafmaxima, de samenloopregeling ingevolge artikel 57 Wetboek van Strafrecht en de straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Ook houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de feiten 3 subsidiair en 4 in eendaadse samenloop zijn begaan. Daarnaast heeft de rechtbank de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting in ogenschouw genomen, maar geconstateerd dat deze niet aansluiten bij en recht doen aan de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten. Voorts is acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte. Verdachte is, zowel voor als na het plegen van onderhavige feiten, éénmaal met justitie in aanraking gekomen wegens overtreding van de verkeerswetgeving. Dit brengt met zich mee dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. De rechtbank heeft kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden die door verdachte zelf en door zijn raadsman op het onderzoek ter zitting naar voren zijn gebracht.
De conclusie over de strafmaatDe rechtbank is van oordeel dat de rol van de verdachten soms wezenlijk van elkaar verschilt, maar zij ziet daarin geen reden om te differentiëren in de strafmaat. Daartoe is redengevend de aard en ernst van de feiten. De rechtbank kent in dat verband voorts doorslaggevende betekenis toe aan de hiervoor gememoreerde wijze van uitvoering, het gevaarzettend karakter daarvan voor slachtoffers en derden, de inzet van zwaar wapentuig en de (proces)houding van de verdachten. De persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn door de rechtbank weliswaar meegewogen, maar worden van ondergeschikt belang geacht.
Alle feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat een gevangenisstraf moet worden opgelegd van maximale duur. Verdachte zal daarom worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft verbleven.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partijen

7.1
Het standpunt van de procespartijenHet Openbaar Ministerie heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd voor wat betreft de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 7] . De vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [slachtoffer 2] is afzonderlijk besproken, waarbij de officieren van justitie hebben verzocht om over te gaan tot integrale toewijzing, met toepassing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Gelet op de bepleite vrijspraak heeft de verdediging primair verzocht om alle benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding, dan wel de vorderingen af te wijzen. Er is subsidiair, per benadeelde partij, het volgende verzocht. Ten aanzien van [slachtoffer 4] is onder meer bepleit dat de predispositie geen risicoaansprakelijkheid verondersteld. Bovendien kan niet worden geverifieerd of de contante betalingen aan de psycholoog hebben plaatsgevonden, wanneer de behandelcontacten zijn geweest en waarom de verzekeraar geen tussenkomst heeft geboden. Voor wat betreft [slachtoffer 3] is aangevoerd dat hij geen eigenaar is van de woning die is beschoten, maar zijn ouders, waardoor het materiële deel niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarnaast zal het immaterieel deel van zijn vordering aanzienlijk moeten worden gematigd. Ten aanzien van de vordering namens [slachtoffer 8] is betoogd dat zij als minderjarige toestemming nodig heeft voor het indienen van de vordering. Verdachte heeft het ouderlijk gezag over haar en deze toestemming geweigerd. Daarnaast is verdachte niet gehoord bij de kantonrechter Oost-Brabant op 10 juni 2024, op het verzoek tot aanwijzing van een bijzonder curator. De gehele gang van zaken levert een schending op van het recht op een eerlijk proces en is in strijd met artikel 6 van het EVRM. Voorts ontbreekt de causaliteit en is de vordering onvoldoende onderbouwd.. Ten aanzien van [slachtoffer 7] is bepleit dat behandeling van een deel van de vordering een onevenredige belasting oplevert van het strafgeding. De kosten voor herstel van de winkelruit en de gestelde immateriële schade worden in ieder geval uitdrukkelijk betwist. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar de als bijlage aan dit vonnis gehechte pleitnota.
7.2
De benadeelde partij [slachtoffer 3]
De vorderingDoor benadeelde partij [slachtoffer 3] is een vordering tot schadevergoeding ingediend voor een bedrag van € 1.228,15 ter vergoeding van de materiële schade en voor € 5.000,- ter vergoeding van de immateriële schade als gevolg van het onder feit 1 ten laste gelegde. Er is daarnaast gevorderd om de wettelijke rente toe te passen, de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en hoofdelijke aansprakelijkheid te erkennen. De vordering is voorzien van een toelichting, opgesteld door de raadsvrouw van de benadeelde partij. Als bijlagen zijn bijgevoegd een factuur met betrekking tot gevelreparatie, medische stukken van psycholoog en [systeemtherapeut] , alsmede jurisprudentievoorbeelden.
Ten aanzien van het materiële deel van de vordering
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent dan ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. Het gevorderde bedrag aan materiële schade staat ook voldoende in een rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte. De factuur is aan de benadeelde partij gericht en de rechtbank gaat er vanuit dat hij de bewoner van de woning is geweest ten tijde dat het incident heeft plaatsgevonden. Dat het de woning van de ouders van de benadeelde partij betreft, doet hier niet aan af. Het materieel gevorderde deel van de schadevergoeding zal integraal worden toegewezen.
Ten aanzien van het immateriële deel van de vorderingNamens de benadeelde partij is aangevoerd dat hij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht rechtbank vergoeding voor een bedrag van
€ 3.000,- billijk. Hierbij heeft de rechtbank tevens rekening gehouden met de voorgeschiedenis en de achtergrond waartegen het feit zich heeft afgespeeld. De rechtbank zal de vordering van immateriële schade voor het overige deel afwijzen.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Het toegewezen deel van de vordering zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2020 tot aan de dag der voldoening. De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
7.3
De benadeelde partij [slachtoffer 4]
De vordering
Door benadeelde partij [slachtoffer 4] is een vordering tot schadevergoeding ingediend voor een bedrag van € 5.130,- ter vergoeding van materiële schade en € 5.000,- ter vergoeding van immateriële schade voor het onder feit 1 ten laste gelegde. Er is gevorderd om de wettelijke rente van toepassing te laten zijn, de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en hoofdelijke aansprakelijkheid te erkennen. De vordering is voorzien van een toelichting, opgesteld door de raadsvrouw van de benadeelde partij. Als bijlagen zijn facturen en een afsprakenoverzicht van de therapie bijgevoegd, medische informatie van de psycholoog en [systeemtherapeut] meegezonden en jurisprudentievoorbeelden overgelegd.
Ten aanzien van het materiële deel van de vordering
Als materiële schade zijn de kosten opgevoerd van de behandelingen die de benadeelde partij heeft ondergaan bij twee behandelaars. De rechtbank kan uit de onderbouwing hiervan echter niet afleiden welke sessies het rechtstreekse gevolg zijn van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit, nu uit de informatie van de behandelaars volgt dat er sprake is van een voorgeschiedenis van hulpverlening. Er moet rekening gehouden worden met de predispositie van het slachtoffer, maar dat maakt het vorenstaande niet anders. Het dient immers nog steeds te gaan om rechtstreekse schade, die naar het oordeel van de rechtbank dus op dit moment onvoldoende is onderbouwd. Dit geldt ook voor zover het gevorderde ziet op de kosten van de behandeling door psycholoog, nu daarvan geen facturen zijn overgelegd. De namens de benadeelde partij ter zitting gegeven onderbouwing is onvoldoende om een deel van de materiële vordering wel voor toewijzing in aanmerking te laten komen. De rechtbank is van oordeel dat het aanhouden van de behandeling voor een nadere onderbouwing van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering, hetgeen wel bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Ten aanzien van het immateriële deel van de vorderingNamens de benadeelde partij is aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht rechtbank vergoeding voor een bedrag van
€ 5.000,- billijk.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Het toegewezen deel van de vordering zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2020 tot aan de dag der voldoening. De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
7.4
De benadeelde partij [slachtoffer 8]
De vorderingNamens de benadeelde partij [slachtoffer 8] is een vordering tot schadevergoeding ingediend voor een bedrag van € 4.678,85 ter vergoeding van materiële schade, een bedrag van € 1.360,- ter vergoeding van toekomstige materiële schade en een bedrag van € 5.000,- ter vergoeding van immateriële schade voor het onder feit 1 ten laste gelegde. Er is gevorderd om de wettelijke rente van toepassing te laten zijn en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De vordering is voorzien van een toelichting, opgesteld door de raadsvrouw van de benadeelde partij. Als bijlagen zijn bijgevoegd een schrijven vanuit [coaching] en vanuit de psycholoog en [systeemtherapeut] . Verder is een overzicht meegezonden van reis- en parkeerkosten en zijn de facturen vanuit de hulpverleningsinstanties meegenomen.
De behandeling van de vordering
De kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft op 10 juni 2024 besloten om ten behoeve van de benadeelde partij, die minderjarig is, een bijzonder curator te benoemen. De bijzonder curator dient de belangen van de benadeelde partij te behartigen, waaronder ook het indienen van de vordering tot schadevergoeding wordt begrepen. De vordering heeft ook betrekking op verdachte, die als vader het ouderlijk gezag heeft. Namens verdachte is aangevoerd dat de vordering van zijn dochter niet kan worden behandeld, nu hij niet in de gelegenheid is gesteld om bij de kantonrechter te worden gehoord op het verzoek tot het toewijzen van een bijzonder curator. Nu zijn belangen niet in acht zijn genomen, is in de procedure bij de kantonrechter gehandeld in strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM. Dit betekent dat ook in de onderhavige procedure sprake is van strijd met het civiele aspect. Dit dient volgens de verdediging van verdachte ertoe te leiden dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank volgt het verweer niet en is van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding inhoudelijk ter beoordeling voorligt. Het standpunt van verdachte was immers reeds bij de kantonrechter bekend, namelijk dat hij geen akkoord wilde verlenen voor het indienen van de vordering. Dit was nu juist de reden voor de gemachtigde van de minderjarige om het verzoekschrift in te dienen. Dit is door de verdediging van [slachtoffer 8] ter zitting ook bevestigd. Het is volgens de kantonrechter in het belang van de minderjarige geweest dat er een bijzonder curator benoemd werd, zodat de mogelijkheid is blijven bestaan om de vordering tot schadevergoeding in te dienen. Bovendien heeft de kantonrechter, aan verdachte, ook de mogelijkheid geboden om binnen twee weken alsnog zijn (aanvullend) standpunt kenbaar te maken over het verzoek tot benoeming van een bijzonder curator. Voorts heeft de verdediging van [slachtoffer 8] alle gelegenheid geboden gekregen om de vordering tot schadevergoeding op onderhavig onderzoek ter zitting te betwisten. Deze gang van zaken maakt volgens de rechtbank dan ook geen inbreuk op het recht op een eerlijk proces en levert dan ook geen strijd op met artikel 6 van het EVRM.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is partieel vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde waaruit de beweerdelijke schade zou zijn ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat de partiële vrijspraak tot gevolg heeft dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
7.5
De benadeelde partij [slachtoffer 2]
De vorderingNamens de benadeelde partij [slachtoffer 2] is door de wettelijk vertegenwoordiger een vordering tot schadevergoeding ingediend voor een bedrag van € 3.000,- ter vergoeding van immateriële schadevoor het onder feit 2 ten laste gelegde. Er is gevorderd om de wettelijke rente toe te passen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De vordering is voorzien van een toelichting door middel van een schade-onderbouwingsformulier van Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast is een (vertaald) medisch attest als bijlage bijgevoegd.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde, waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
7.6
De benadeelde partij [slachtoffer 7]De vordering
Door benadeelde partij [slachtoffer 7] is een vordering tot schadevergoeding ingediend ter zake het onder feit 4 ten laste gelegde. Deze vordering is voor wat betreft het materiële deel ter zitting door de raadsvrouw aangepast en opnieuw berekend, in die zin dat een bedrag exclusief BTW wordt gevorderd. Ook is de schadepost van inkomstenderving aangepast. De totale vergoeding die voor de geleden materiële schade wordt gevraagd, bedraagt € 7.885,13. Het gaat dan om kosten voor de reparatie van de winkelruit (€ 1.155,85), schilderwerk aan het kozijn van de winkelruit (€ 1.050,-) en raambestickering (€ 285,-). Daarnaast is vergoeding voor omzetverlies gevorderd voor de benadeelde partij zelf (€ 3.902,10) en voor zijn medewerker (€ 1.492,18). Daarnaast wordt er om een immateriële schadevergoeding gevraagd ten bedrage van € 3.750,-. De eerder gevorderde proceskosten worden niet meer gehandhaafd, waardoor de rechtbank hierover geen beslissing meer hoeft te nemen. Er is gevorderd om de wettelijke rente van toe te passen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De vordering is voorzien van een onderbouwing en er zijn facturen bijgevoegd. Er is ook een overzichtsstaat van de omzet en uittreksel van de Kamer van Koophandel meegezonden. Voorts is een journaal van de huisarts en het Psycho Trauma Centrum overgelegd, alsook voorbeeldjurisprudentie.
Ten aanzien van het materiële deel van de vordering
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het onder feit 4 ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De gevorderde schade staat ook voldoende in een rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De namens de benadeelde partij gevorderde vergoeding van materiële schade acht de rechtbank integraal toewijsbaar voor een bedrag van € 7.885,13.
Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering
Naar het oordeel van de rechtbank is namens de benadeelde partij ook voldoende en met concrete gegevens onderbouwd dat hij ernstige nadelige geestelijke gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding voor een bedrag van € 2.500,- billijk. De rechtbank zal de vordering van immateriële schade voor het overige deel afwijzen.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Het toegewezen deel van de vordering zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2020 tot aan de dag der voldoening. De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 47, 57, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrijvan het onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 primair ten laste gelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder feit 1 subsidiair, feit 3 subsidiair en feit 4 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 subsidiair:het medeplegen van een bedreiging, meermalen gepleegd;De eendaadse samenloop van
feit 3 subsidiair:het medeplegen van een bedreiging, meermalen gepleegd en
feit 4: het medeplegen van een bedreiging, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van vier (4) jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij [slachtoffer 3]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] voor een bedrag van in totaal € 4.228,15, waarvan € 1.228,15 aan materiële schade en € 3.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 17 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 3] (ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde), € 4.228,15 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 17 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 52 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [slachtoffer 4]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] voor een bedrag van in totaal € 5.000,- dat geheel bestaat uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 17 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het materiële deel van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 4] (ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde), € 5.000,- te betalen,
vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 17 mei 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 60 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [slachtoffer 8]
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 8] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Benadeelde partij [slachtoffer 7]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 7] voor een bedrag van in totaal € 10.385,13, waarvan € 7.885,13 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 7 juni 2020 tot aan de dag der voldoening;
- wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 7] (ten aanzien van het onder feit 4 ten laste gelegde), € 10.385,13,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 7 juni 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 86 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en
mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal en
mr. R. Heitzman, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 augustus 2024.