ECLI:NL:RBZWB:2024:5832

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
BRE 24/2888 WVW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een rijgeschiktheidsonderzoek en schorsing van het rijbewijs

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 augustus 2024, wordt het beroep van eiser tegen de oplegging van een rijgeschiktheidsonderzoek en de schorsing van zijn rijbewijs beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 15 september 2023, waarin hem een rijgeschiktheidsonderzoek werd opgelegd na een melding van de Koninklijke Marechaussee (KMar) over zijn rijgedrag. Het CBR verklaarde het bezwaar ongegrond met een bestreden besluit op 17 januari 2024. De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, mr. J.J. van 't Hoff, aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het CBR, mr. J.A. Launspach.

De rechtbank concludeert dat het CBR ten onrechte heeft geconcludeerd dat er sprake was van een vermoeden van ongeschiktheid. De rechtbank oordeelt dat de mededeling van de KMar onvoldoende concrete feitelijke waarnemingen bevatte om een vermoeden van ongeschiktheid te onderbouwen. De rechtbank stelt vast dat de aan het besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet voldoende zijn om te concluderen dat eiser niet langer over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid beschikte. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, verklaart het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die in totaal € 2.998,- bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/2888 WVW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser,

gemachtigde: mr. J.J. van 't Hoff,
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het opleggen van een rijgeschiktheidsonderzoek en het schorsen van zijn rijbewijs.
In het primair besluit van 15 september 2023 heeft het CBR aan eiser een rijgeschiktheidsonderzoek opgelegd. Ook mocht eiser niet rijden tot de uitslag van het onderzoek. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit van 17 januari 2024 heeft het CBR het bezwaar ongegrond verklaard en het primair besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR, mr. J.A. Launspach.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt de oplegging van het rijgeschiktheidsonderzoek en de schorsing van het rijbewijs aan de hand van de argumenten die eiser naar voren heeft gebracht, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1.
Het CBR heeft van de Koninklijke Marechaussee (KMar) een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) ontvangen.
1.2.
Uit het bij de mededeling gevoegde mutatierapport volgt dat de wachtmeesters van de KMar eiser op 3 mei 2023 op de A16 richting de A20 zagen rijden. Het viel de wachtmeesters op dat het voertuig slingerde en dat de bestuurder van het voertuig erg onzeker reed. Ook zagen de wachtmeesters dat eiser bij het inhalen van een ander voertuig dit voertuig bijna raakte. Vervolgens heeft eiser volgens de wachtmeesters ruim een kilometer op de vluchtstrook gereden om daarna slingerend de tweede rijstrook op te rijden.
De wachtmeesters hebben eiser een volgteken gegeven. Zij zagen dat eiser in eerste instantie niet aan het volgteken voldeed en fors snelheid minderde. Eiser reed nog 50 kilometer per uur, waar op dat moment 80 kilometer per uur was toegestaan. Hierdoor moesten de wachtmeesters ook hun snelheid minderen en kwamen zij bijna tot stilstand op de uitvoegstrook. Hierna volgde eiser de wachtmeesters tot de Kleiweg in Rotterdam, waarna zij het voertuig wilden laten volgen naar een veilige locatie naast de weg. Eiser stopte echter abrupt op de weg.
Eiser leek volgens de wachtmeesters erg in de war. Hij was erg goed op de hoogte van de wetgeving en was welbespraakt, maar zijn verhaal was warrig en hij was zich niet bewust van zijn rijgedrag. Eiser testte negatief bij de blaas- en speekseltest. Eiser verklaarde ook niet moe te zijn, zich bewust te zijn van zijn rijgedrag en zeker te weten dat zijn rijgedrag niet afweek. Gelet op de ernst van het rijgedrag, het feit dat eiser zich in zijn geheel niets kon herinneren van het voorval en het feit dat eiser volgens de wachtmeesters psychisch in de war was hebben zij het rijbewijs van eiser ingevorderd. Daarbij speelt ook mee dat eiser in het verleden meermaals bij soortgelijke incidenten betrokken is geweest.
1.3.
Het CBR heeft eiser bij brief van 11 augustus 2023 geïnformeerd over de mededeling en hem gewezen op de mogelijkheid afstand te doen van zijn rijbewijs. Van deze mogelijkheid heeft eiser geen gebruik gemaakt.
1.4.
Bij brief van 25 september 2023 heeft het CBR eiser een verwijzing voor het onderzoek verzonden. Het CBR heeft eiser laten weten dat het onderzoek voor 20 november 2023 moest plaatsvinden, omdat zijn rijbewijs anders ongeldig zou worden verklaard.
1.5.
Op 13 november 2023 heeft eiser een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid ondergaan. De psychiater heeft in het rapport van 16 november 2023 gesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor psychische of psychiatrische problematiek, noch voor alcohol- of middelengebruik of -misbruik. Ook de opgevraagde medische gegevens bevatten deze aanwijzingen niet. Het onderzoek gaf volgens de psychiater geen aanwijzingen voor voor de rijgeschiktheid relevante psychopathologie of relevante somatische comorbiditeit. Met andere woorden: uit het onderzoek is niet gebleken dat eiser niet rijgeschikt was.
1.6.
Bij brief van 21 november 2023 heeft het CBR aan eiser laten weten dat uit het onderzoek blijkt dat hij geschikt is om te rijden. Het rijbewijs van eiser is sindsdien weer geldig en de procedure is beëindigd.
1.7.
Bij bestreden besluit van 17 januari 2024 heeft het CBR het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft eiser belang bij deze procedure?
3. Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van eiser, moet de rechtbank eerst ambtshalve (dat wil zeggen: uit eigen beweging) beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Een beroep is onder meer niet-ontvankelijk als het procesbelang van eiser ontbreekt.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser nog een procesbelang heeft bij zijn beroep. De rechtbank ziet geen reden om daarover andersluidend te oordelen nu eiser gesteld heeft dat hij voor de oplegging en uitvoering van het onderzoek kosten heeft moeten maken en nu hij gesteld heeft dat hij ten gevolge van het schorsen van zijn rijbewijs schade heeft geleden doordat hij zijn vak niet heeft kunnen uitoefenen.
Mocht het CBR een geschiktheidsonderzoek opleggen?
4.1.
Eiser stelt dat er geen sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid. In de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de regeling) is namelijk bepaald dat een vermoeden van ongeschiktheid wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden die kunnen blijken uit eigen waarnemingen of gegevens afkomstig van de politie, uit gegevens van de Officier van Justitie dan wel uit de door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron. Aan het bestreden besluit zijn mutaties ten grondslag gelegd die volgens eiser niet kunnen worden beschouwd als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 2 van de regeling. Het moet dan gaan om concrete feiten en omstandigheden over iemands geschiktheid en niet over vage meldingen over bepaald (rij)gedrag. De enkele informatie van medeweggebruikers is volgens eiser in dit kader volstrekt onvoldoende om (mede) ten grondslag te leggen aan het besluit om een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen.
Daarnaast stelt eiser dat de mededeing van de KMar eveneens onvoldoende is om te stellen dat er sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid. Eiser vindt dat hij voldoende twijfel heeft gezaaid over de waarnemingen van de wachtmeesters. De wachtmeesters hebben onjuist gerapporteerd over de maximumsnelheid en deze pas aangepast nadat eiser hen daarop heeft gewezen. Van een kennelijke schrijffout was geen sprake. Daarnaast is de toegestane maximumsnelheid een essentieel onderdeel om de rijvaardigheid en de daarmee samenhangende geschiktheid te kunnen beoordelen. Van een detail kan daarom niet worden gesproken. Daarnaast stellen de wachtmeesters dat eiser erg verward overkwam en onderbouwen zij dit door aan te geven dat eiser tijdens de staande houding meermaals 112 zou hebben gebeld en telefonisch een discussie is aangegaan omtrent zijn rijgedrag. Gebleken is ook dat deze stelling onjuist is. Het is onnavolgbaar dat het CBR dit aanmerkt als detail. Temeer omdat het expliciet een van de argumenten is die de wachtmeesters aanhalen om het vermeende verwarde gedrag van eiser aan te duiden.
4.2.
Het CBR stelt dat het in het bestreden besluit uitvoerig uiteengezet heeft waarom er sprake was van een gerechtvaardigd vermoeden van ongeschiktheid en de noodzaak om de geldigheid van het rijbewijs gedurende het onderzoekstraject te schorsen. Opvallend is volgens het CBR dat er de afgelopen drie jaar drie incidenten zijn geweest waarbij eiser als bestuurder van een motorrijtuig opviel vanwege zijn afwijkende rijgedrag. De meldingen zijn gedaan door personen van wie mag worden aangenomen dat zij wel wat gewend zijn in het verkeer. Dat zij in die gevallen de noodzaak voelden om melding te maken van het rijgedrag van eiser versterkt de gedachte dat er sprake moet zijn geweest van ernstig afwijkend rijgedrag. Daarbij speelt een rol dat kan worden aangenomen dat deze personen er geen belang bij hadden om onjuiste informatie door te geven over eisers rijgedrag.
Daarnaast stelt het CBR dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat enkele gegevens in de mededeling van de KMar onjuist was. Bovendien heeft de betrokken wachtmeester bevestigd dat de overige informatie wel correct was en dat de in het mutatierapport vermelde snelheid een fout betrof. Dat op grond van die details moet worden getwijfeld aan de overige informatie over het (rij)gedrag van eiser is volgens het CBR echter onjuist. De betreffende wachtmeesters kunnen immers goed in staat geacht worden om het rijgedrag te beoordelen. Op grond van vaste rechtspraak mag het CBR er ook vanuit gaan dat de informatie van de wachtmeesters juist is.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat het CBR verplicht is om een geschiktheidsonderzoek op te leggen als hij een schriftelijke mededeling ontvangt waaruit blijkt dat er een vermoeden is dat een persoon niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid om een motorrijtuig te besturen. [1] Als er een geschiktheidsonderzoek wordt opgelegd is het CBR ook verplicht om de geldigheid van het rijbewijs te schorsen. [2] Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat de toepasselijke bepalingen uit de WVW 1994 en de regeling geen ruimte laten om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden af te wijken. Een rechter kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de regeling onevenredig uitwerken. [3]
4.4.
Tussen partijen is in geschil of het CBR aan eiser een onderzoek naar de geschiktheid op mocht leggen. Daartoe moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het CBR grond kon hebben voor het vermoeden dat eiser niet langer over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven, beschikte.
4.5.
In artikel 23, derde lid, aanhef en onder b van de regeling is bepaald dat een medisch onderzoek naar de geestelijke geschiktheid wordt opgelegd aan bestuurders in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij de regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II. Daarin is ten aanzien van de geestelijke gezondheid onder meer opgenomen, onder a: verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen. Volgens vaste rechtspraak hoeft voor het opleggen van een medisch onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te bestuderen. [4]
Een vermoeden, als bedoeld in artikel 130 van de WVW 1994 wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij de regeling behorende bijlage. [5] Uit artikel 3, eerste en tweede lid, van de regeling volgt waaruit de feiten en omstandigheden kunnen blijken.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat het CBR ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid. Het CBR heeft dan ook ten onrechte een geschiktheidsonderzoek aan eiser opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank blijken uit de mededeling van de KMar onvoldoende concrete feitelijke waarnemingen waaruit volgt dat er een vermoeden van ongeschiktheid bestaat. De wachtmeesters rapporteren dat eiser een gebrekkige rijvaardigheid zou hebben. Zo zou eiser onder meer veel langzamer dan de toegestane snelheid hebben gereden, rakelings andere weggebruikers hebben gepasseerd en onnodig hebben geremd of zijn gestopt. Dit raakt echter niet aan de rijgeschiktheid van eiser, maar aan de rijvaardigheid. Het CBR kan feitelijke waarnemingen van het rijgedrag ook ten grondslag leggen aan een geschiktheidsonderzoek, maar dan moeten die feitelijke waarnemingen wel voldoende duidelijk en concreet zijn. Hoewel het CBR bij de wachtmeesters nog nadere informatie heeft opgevraagd, is er door de wachtmeesters niet nader gerapporteerd welke feiten en omstandigheden voor de wachtmeesters maakten dat eiser verward overkwam. Zoals de wachtmeesters zelf hebben beschreven in hun mutatierapport, kunnen zij feitelijke waarnemingen rapporteren, maar geen diagnoses stellen. De rechtbank constateert dat het juist aan die concrete feitelijke waarnemingen in het mutatierapport schort. Daarbij acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat eiser zo heeft gereageerd als door de wachtmeesters is gerapporteerd: twijfelend aan de bevoegdheid van de KMar en onzeker over het karakter van de staandehouding. Zo is het ook niet onvoorstelbaar dat eiser het idee had dat de staande houding een strafrechtelijk karakter had en dat hij zichzelf in dat verband niet wilde belasten en daarom ook niet veel informatie wilde geven. Ook is gebleken dat eiser niet 112, maar het algemene meldkamernummer (0900 – 8844) heeft gebeld, zodat verwardheid zoals de wachtmeesters hebben gesteld ook daar niet uit kan blijken. De mededeling van de KMar is daarom naar oordeel van de rechtbank onvoldoende om te stellen dat er sprake is van een vermoeden als bedoeld in artikel 130 van de WVW 1994.
Anders dan eiser heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat de mutaties van 21 april 2021 en 7 maart 2023 wel een rol kunnen spelen bij de vraag of er sprake is van een vermoeden als bedoeld in artikel 130 van de WVW 1994. Deze mutaties betreffen naar het oordeel van de rechtbank door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron. [6] Deze mutaties zeggen echter alleen maar iets over het (mogelijk) rijgedrag van eiser. De politie heeft eiser naar aanleiding van de meldingen staande gehouden en controles uitgevoerd waaruit niet is gebleken dat er iets aan de hand was of er bijzonderheden waren. De mutaties op zich mocht het CBR meewegen bij de vraag of er sprake was van een vermoeden dat eiser niet langer over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid om een motorrijtuig te besturen beschikte, maar in dit geval zeggen deze mutaties niets over de (geestelijke) geschiktheid van eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het CBR de mutaties van 21 april 2021 en 7 maart 2023 niet heeft kunnen gebruiken om het vermoeden van ongeschiktheid van eiser nader te onderbouwen. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de aan het besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te kunnen oordelen dat er sprake was van een vermoeden van ongeschiktheid.
Mocht het CBR het rijbewijs schorsen?
5.1.
De rechtbank bemerkt dat het criterium voor schorsing van de geldigheid van het rijbewijs niet gelijk is aan het criterium voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid. [7] Op grond van artikelen 5 en 6 van de regeling schorst het CBR de geldigheid van het rijbewijs als er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, wat bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
5.2.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat van een vermoeden van ongeschiktheid geen sprake is, heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van eiser ook ten onrechte geschorst. Het CBR heeft aan die schorsing namelijk dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd, die volgens het CBR ook hebben geleid tot het vermoeden van ongeschiktheid. Voor een schorsing van de geldigheid van het rijbewijs zijn (verdergaande) duidelijke aanwijzingen vereist dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is verstrekt. Het CBR heeft dergelijke, duidelijke aanwijzingen niet gesteld en de rechtbank is daarvan ook overigens niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Dit betekent dat het bestreden besluit zal worden vernietigd. Omdat het gebrek zich niet laat herstellen, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien. De rechtbank zal het bezwaar gegrond verklaren en het primaire besluit herroepen. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Omdat het beroep gegrond is, moet het CBR het griffierecht aan eiser vergoeden.
8. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het CBR in de door eiser gemaakte proceskosten. Het CBR wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1) en € 1.248,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 624,- en wegingsfactor 1). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 17 januari 2024;
  • verklaart het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar gegrond;
  • herroept het primaire besluit van 15 september 2023;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het CBR in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.998,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.M.J.C. Paijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 22 augustus 2024 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994:
Artikel 130, eerste lid
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2, eerste lid,
Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
Artikel 3, eerste en tweede lid
1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
2. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen voor zover het de geschiktheid betreft bovendien blijken uit:
gegevens door de directeur verkregen in het kader van aanvragen van verklaringen van geschiktheid als bedoeld in artikel 97 van het Reglement rijbewijzen;
gegevens, door de directeur van een arts verkregen, of
gegevens, door de directeur uit andere bron verkregen.
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol;
betrokkene heeft een poging tot zelfdoding met een motorrijtuig ondernomen;
er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige;
betrokkene heeft met een motorrijtuig tegen de rijrichting in gereden (spookrijden);
betrokkene heeft binnen een periode van een jaar ten minste drie aanrijdingen veroorzaakt;
betrokkene is als bestuurder van een motorrijtuig rechtstreeks betrokken bij een aanrijding met duidelijke materiële dan wel letselschade en verklaart de aanrijding niet te hebben bemerkt;
betrokkene is niet in staat het motorrijtuig in bedwang te houden;
betrokkene heeft een aanrijding veroorzaakt door het intrappen van het onjuiste pedaal of door het niet intrappen van het juiste pedaal;
betrokkene is bewust ingereden op een andere weggebruiker;
bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
[Red: vervallen;]
ten aanzien van betrokkene is binnen een periode van vijf jaar ten minste drie maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij de laatste overtreding moet zijn begaan als houder van een rijbewijs;
betrokkene heeft twee maal als beginnende bestuurder een of meer van de in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, opgenomen feiten begaan en voor deze feiten is hij tijdens of na de in artikel 1, onder beginnende bestuurder, genoemde termijn onherroepelijk veroordeeld, tenzij voor het feit in eerste instantie een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257b van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd, dan wel voor deze feiten is tijdens of na die termijn ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering uitgevaardigd.
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23, derde lid
Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer;
in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II;
indien betrokkene op grond van artikel 21, onderdelen a, b, c, f, g of h niet in aanmerking komt voor een lichte educatieve maatregel gedrag en verkeer; of
indien betrokkene op grond van artikel 15, onderdelen a, b, c, e, f of g, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer.

Voetnoten

1.Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
2.Artikel 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
3.Zie bijvoorbeeld ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415.
4.ABRvS 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1462 en ABRvS 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3587.
5.Dit volgt uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
6.Zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
7.Vergelijk de uitspraak van ABRvS 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:646.