In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 14 augustus 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Schouwen-Duiveland beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 22 februari 2023 een waardebeschikking en een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2023 opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 725.000 was vastgesteld per 1 januari 2022. Belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woonboerderij, had de woning op 23 december 2021 gekocht voor € 753.750 en betwistte de vastgestelde waarde, pleitend voor een waarde van € 640.000.
De rechtbank heeft op 7 augustus 2024 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat de (gecorrigeerde) koopsom niet de waarde van de woning weergeeft. De rechtbank oordeelt dat de WOZ-waarde moet worden bepaald aan de hand van de marktprijs, die in dit geval overeenkomt met het eigen koopcijfer van belanghebbende. De rechtbank wijst erop dat eerdere waardebepalingen niet bepalend zijn voor de huidige vaststelling en dat de waarde jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag OZB in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.