In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had eerder een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 17.693, vergezeld van een verzuimboete van € 1.769. Na bezwaar werd de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.936 en de verzuimboete tot nihil. De rechtbank behandelt het beroep op 12 juni 2024, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig zijn. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en legt uit hoe zij tot dit oordeel komt, met verwijzing naar de feiten en de argumenten van beide partijen.
De rechtbank stelt vast dat de auto, een Dodge Challenger, voor het eerst op 8 mei 2020 in het buitenland is toegelaten tot het verkeer. Belanghebbende had een bpm-aangifte ingediend met een te betalen bedrag van € 1.827, maar de inspecteur heeft een hogere bpm vastgesteld op basis van de catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde. Belanghebbende betwist de hoogte van de bpm en voert aan dat de CO2-uitstoot van de auto op basis van referentieauto’s moet worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur in beginsel mag uitgaan van de CO2-uitstoot zoals vastgelegd door de RDW en dat de wetgeving van toepassing is op basis van de datum van toelating van de auto.
Daarnaast wordt er een verzoek om immateriële schadevergoeding (ISV) behandeld vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat belanghebbende recht heeft op een ISV van € 500, die wordt verdeeld tussen de inspecteur en de Staat. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af, maar kent wel een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen ontvangen een afschrift van de uitspraak.