ECLI:NL:RBZWB:2024:5315

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
BRE 22/5996
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 juli 2024 wordt het beroep van een fiscale eenheid tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete beoordeeld. De naheffingsaanslag van € 108.269 en een vergrijpboete van € 54.134 werden opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst over het tijdvak van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank concludeert echter dat de vergrijpboete onterecht is opgelegd. De rechtbank stelt vast dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat er sprake was van (voorwaardelijk) opzet aan de zijde van de belanghebbende. De rechtbank vernietigt de vergrijpboete en verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de boetebeschikking. De rechtbank kent ook een proceskostenvergoeding toe aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5996

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2024 in de zaak tussen

Fiscale eenheid [belanghebbende 1] B.V.,
[belanghebbende 2] B.V. cs,gevestigd te [plaats 1] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.A. Vles ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 december 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 108.269 opgelegd (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag is € 10.468 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking) en is een vergrijpboete opgelegd van € 54.134 (de boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de boetebeschikking gegrond verklaard en de boete verminderd tot € 24.000. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking is niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft tevens een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 538 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting).
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en ter bijstand mr. W.F.C. Smeets, mr.drs. R.A.D. Berkhof en [naam 1] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Het beroep van [B.V. 1] (zaaknummer 22/5997) is gelijktijdig met dit beroep behandeld.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen om een standpunt over de betaling van omzetbelasting door [organisatie] in te brengen en vervolgens belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. De rechtbank heeft op 30 april 2024 een nader stuk met bijlagen van de inspecteur ontvangen. De rechtbank heeft bij brief van 1 mei 2024 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om op het nadere stuk, met bijlagen, van de inspecteur te reageren. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 17 mei 2024, voorzien van een bijlage, gereageerd.
1.6.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een uitspraak binnen zes weken aangekondigd. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.
1.7.
Van het verhandelde op de zitting van 19 april 2024 is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat de vergrijpboete dient te worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), die in de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, bestaat uit de besloten vennootschappen [B.V. 2] (na naamswijziging [belanghebbende 2] B.V.), [B.V. 3] , [B.V. 4] , [belanghebbende 1] B.V. en [B.V. 5] .
3.1.
Op 14 mei 2018 is de statutaire naam van [B.V. 2] gewijzigd in [belanghebbende 2] B.V.. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is [belanghebbende 2] B.V. een handelsonderneming in hijsmaterialen, platen- klemmen, oliën en victualiën.
3.2.
[naam 2] was enig bestuurder van [B.V. 6] . [B.V. 6] is op haar beurt enig aandeelhouder van [belanghebbende 1] B.V.. De enig bestuurder van [B.V. 7] is [naam 2] . Laatstgenoemde vennootschap bezit indirect alle aandelen van [belanghebbende 2] B.V..
3.3.
[B.V. 8] , gevestigd in Nederland, heeft onder de handelsnaam [organisatie] de volgende facturen aan ‘ [B.V. 2] ’ (thans: [belanghebbende 2] B.V.) uitgereikt inzake de verkoop van fossiele brandstof, waarop telkens als omschrijving vermeld staat ‘
Diesel 10 ppm volgens NEN-EN590’:
Factuur
Datum levering
Datum factuur
Hoeveelheid
In ltrs.
Vergoeding
Omzetbelasting
[factuurnummer 1]
24-04-2017
24-04-2017
62.461
54.341,07
11.411,62
[factuurnummer 2]
24-04-2017
24-04-2017
66.579
57.923,73
12.163,98
[factuurnummer 3]
24-04-2017
25-04-2017
95.783
81.990,25
17.217,96
[factuurnummer 4]
24-04-2017
26-04-2017
153.996
131.709,30
27.658,96
[factuurnummer 5]
16-05-2017
16-05-2017
12.338
8.945,05
1.878,76
[factuurnummer 6]
22-05-2017
25-05-2017
53.319
45.641,07
9.584,63
[factuurnummer 7]
31-05-2017
01-06-2017
62.372
52.454,85
11.015,51
[factuurnummer 8]
08-06-2017
09-06-2017
62.674
50.891,28
10.687,17
[factuurnummer 9]
16-06-2017
21-06-2017
39.103
31.673,43
6.651,42
515.570,03
108.269,71
3.4.
Belanghebbende heeft de door [organisatie] in rekening gebrachte omzetbelasting van in totaal € 108.269 in 2017 als voorbelasting in aftrek gebracht in haar aangiften omzetbelasting.
3.5.
Door de Belgische politie is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de handel van designer fuel tussen Belgische leveranciers en Nederlandse afnemers. Daarbij heeft de Belgische politie in 2017 een aantal telefoongesprekken tussen [naam 2] en [naam 3] afgeluisterd. [naam 2] is op 16 oktober 2017 door de Belgische politie als verdachte verhoord.
3.6.
België en Nederland zijn in 2018 een gezamenlijk onderzoek gestart naar de handel van designer fuel tussen Belgische leveranciers en Nederlandse afnemers.
3.7.
Bij brief van 29 maart 2019 is namens de inspecteur een boekenonderzoek bij [belanghebbende 2] B.V. aangekondigd voor een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting - die door belanghebbende zijn ingediend - over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.
3.8.
Bij brief van 29 mei 2020 heeft de inspecteur zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt om een naheffingsaanslag omzetbelasting met boete op te gaan leggen. Voor de motivering daarvan verwees de inspecteur naar het bij die brief gevoegde ‘Verslag bevindingen [belanghebbende 2] B.V.’.
3.9.
Bij brief van 26 juni 2020 heeft de inspecteur het rapport van het boekenonderzoek (het rapport) naar [belanghebbende 2] B.V. gezonden. In die brief staat onder meer:
Hierbij zend ik u een afschrift van het openbaar deel van het rapport dat werd opgemaakt naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek. (…) Indien u van mening bent:
- dat de aangekondigde aanslag en/of de boete afwijkt van de gemaakte afspraak; dan wel
- dat de boete ten onrechte, dan wel tot een te hoog bedrag is opgelegd, kunt u bezwaar aantekenen tegen zowel de naheffingsaanslag als de boete. (…).
3.10.
In het rapport staat, voor zover relevant, vermeld:

4.2 Verkregen informatie uit België
4.2.1
Tap verslagen
Over het tijdvak dat aanvangt op 1 juni 2017 en eindigt op 19 juli 2017 heb ik diverse uitgetypte verslagen ontvangen van telefoongesprekken die werden gevoerd tussen de heer [naam 3] en de heer [naam 2] .
De tapverslagen dragen een datum en wanneer er op een datum meerdere verslagen zijn
opgemaakt, dan is steeds het aanvangstijdstip van het gesprek genoteerd.
4.2.2
Processen verbaal
De van de Belgische overheid ontvangen processen verbaal zijn afzonderlijk genummerd.
4.3
Positie van betrokken partijen
4.3.1
Positie van de heer [naam 3]
De heer [naam 2] kent de heer [naam 3] al jaren. Voor het vervoer van olie maakt belastingplichtige gebruik van tankwagens. Deze worden al jaren besteld bij de heer [naam 3] die volgens specifieke wensen van de heer [naam 2] op maat gebouwde tankwagens levert aan belastingplichtige.
Uit het onderzoek in België, de diverse tapverslagen en processen verbaal is gebleken dat de heer [naam 3] de initiator achter de gang van zaken is. In werkelijkheid ('real world') wordt
(onveraccijnsde) designer fuel geproduceerd door [bedrijf 1] in [plaats 2] (BE). Daar wordt het gekocht door [SL.] SL levert het vervolgens daadwerkelijk aan belastingplichtige.
4.3.2
Positie van [naam 2] in de keten
In het eerste tapverslag van 01-06-2017 vertelde de heer [naam 2] aan [naam 3] dat er
woensdagavond 31-5-2017 een vracht bij hem is werd gelost en dat daar nog steeds een probleem is met de CMR's.
De heer [naam 3] zegt tegen de heer [naam 2] dat wanneer hij voor eigen rekening laadt, hij dan geen CMR nodig heeft, waarop de heer [naam 2] reageerde dat hij toch in naam van [naam 3] laadt. De heer [naam 3] corrigeerde de heer [naam 2] echter door te zeggen dat hij moet laden in naam van [verbastering naam organisatie] (spreektaal, bedoeld wordt [organisatie] ). Dit bewijst dat de heer [naam 2] op de hoogte is van de gang van zaken. Hij krijgt geleverd van cq via [naam 3] , terwijl hij op de CMR laat voorkomen van [organisatie] te kopen.
In het tapverslag van 06-06-2017 benadrukt de heer [naam 2] aan [naam 3] dat er bij de twee vrachten van vorige week NIET de juiste papieren (lees CMR vrachtbrieven) zaten.
In het tapverslag van 08-06-2017 deelde de heer [naam 2] mee aan [naam 3] dat de papieren van de laatste vracht opnieuw niet kloppen waarop de heer [naam 3] zegt dat hij de volgende dag naar [naam 2] zal komen om het op te lossen en de papieren in te vullen zoals de heer [naam 2] dat wil. Vervolgens zegt de heer [naam 2] tegen [naam 3] dat er op dat moment een controle door de Douane plaatsvindt en dat van de vrachtauto's in geen geval een monster mag worden genomen. De heer [naam 3] zegt dat hij de chauffeurs zal bellen dat ze niet naar [naam 2] moeten rijden, maar naar een nader te bepalen plaats. Afgesproken wordt dat de heer [naam 2] met de chauffeurs gaat overleggen en dat [naam 3] de volgende ochtend om 08:00 uur bij [naam 2] zal zijn, alsdan zullen de tankauto's worden gelost. Hiermee staat vast dat de heer [naam 2] volledig op de hoogte is van het feit dat hij designer fuel koopt en dat dit niet in overeenstemming is met de daarbij behorende papieren (CMR-vrachtbrieven) en ADR-schilden op de tankauto's.
Op 12-06-2017 belde de heer [naam 2] verschillende keren met de heer [naam 3] . In het eerste gesprek deelde de heer [naam 3] aan de heer [naam 2] mee dat de volgende dag een vracht met de juiste papieren zal komen.
In het tweede gesprek vraagt de heer [naam 2] onder andere of de heer [naam 3] een certificate of quality van het product wil meenemen. De heer [naam 3] vraagt aan de heer [naam 2] welke analyse hij bedoelt, dat van het product wat het werkelijk is of van het product wat het zou moeten zijn? De heer [naam 2] zegt van het product dat wordt geleverd.
Later belde de heer [naam 2] naar de heer [naam 3] met de vraag of hij morgen voor een analyse rapport kan zorgen voor het te leveren product waarop hij, de heer [naam 2] , dan de CMR vrachtbrief kan afstemmen en dan de papieren in orde zijn. Hier is opnieuw het bewijs dat de heer [naam 2] wist dat hij designer fuel kocht, terwijl er op papier diesel werd gefactureerd door een tussengeschoven derde, te weten [organisatie] . Daarnaast blijkt dat de heer [naam 2] op de hoogte is dat de CMR-vrachtbrieven vals zijn.
Op 15-06-2017 belde de heer [naam 2] met de heer [naam 3] met de vraag of er die dag 2
vrachten komen. [naam 3] zegt 1 vracht toe, de ander moet hij nakijken en dat er morgen ook nog een vracht komt. De heer [naam 2] zegt dat hij morgen controle krijgt, dus die vracht van morgen kan niet doorgaan.
Vervolgens deelde de heer [naam 3] mee dat er die middag iemand zou komen om uitleg te geven over de documenten; er moet namelijk een andere stempel op, maar dat was geen probleem. De stempel werd meegebracht en zou met [naam 4] ( [naam 4] de echtgenote van de heer [naam 2] ) worden besproken.
Op 16-06-2017 deelde de heer [naam 2] mee dat hij aanstonds met het vliegtuig vertrekt naar een klant voor de levering van de betreffende brandstoffen.
Op 21-06-2017 belde de heer [naam 2] met de heer [naam 3] . [naam 3] wil de literprijs van vorige week weten waarop de heer [naam 2] antwoordde; € 0,81. [naam 3] vraagt of er iets is binnengekomen/betaald is aan [organisatie] waaraan hij toevoegt dat "
ze dit van hogerhand natuurlijk willen weten". De heer [naam 2] deelde daarop mee dat hij met de verrekening nog rekening moet houden met de bonuskorting. Hieruit blijkt dat er een organisatie schuilt achter de gehele constructie en dat de heer [naam 2] de marges voor partijen berekent.
Op 12-07-2017 belde de heer [naam 2] met de heer [naam 3] . In dit gesprek spreekt men over een vracht van aanstaande vrijdag die de heer [naam 2] zelf komt ophalen waarop de heer [naam 3] opmerkt dat hij "de publiciteit er nog van af moet halen"; deze staat nu nog op TOTAL en dat wordt met een 'wrap' gewijzigd. De heer [naam 2] reageerde daarop door te zeggen dat hij zelf de auto komt ophalen, daar zal laden en bij hem zal worden gelost. Ook hieruit blijkt dat de heer [naam 2] op de hoogte is van de werkelijke gang van zaken. Daarnaast blijkt hieruit dat hij op de hoogte is dat de identificatie van de vrachtauto wordt gewijzigd.
De heer [naam 3] zei vervolgens dat zijn boekhoudster ' [naam 5] ' nog een "inschrijving (lees factuur) moet maken op dat ander bedrijf natuurlijk", waarop de heer [naam 2] ; "Ja" antwoordde. Ook hier blijkt dat de heer [naam 2] volledig op de hoogte is.
Op 19-07-2017 belde de heer [naam 3] met de heer [naam 2] over een testlading van morgen waarvan de transporteur wil weten wie als vervoerder op de CMR vrachtbrief moet worden vermeld. De heer [naam 2] vraagt of die lading bij [bedrijf 2] wordt geladen waarop de heer [naam 3] meedeelt dat dit niet het geval is en dat het laden plaatsvindt in de tankauto van [naam 2] (bij [bedrijf 1] ) in [plaats 2] . Volgens de heer [naam 3] zou de heer [naam 2] de naam van de transporteur kennen die op de CMR moet worden vermeld. De heer [naam 2] bevestigt dit en merkt op dat die chauffeur thans in Spanje rijdt en pas komend weekend weer terug is. Zij spreken af elkaar morgen te ontmoeten en dan de zaken te regelen. Ook hieruit blijkt dat de heer [naam 2] actief betrokken is bij het vervalsen van de CMR vrachtbrieven.
In diverse processen verbaal wordt het vervalsen van de CMR vrachtbrieven beschreven; met name in [kenmerk 1] , [kenmerk 2] en [kenmerk 3] is het bewijs helder. Ik verwijs hiervoor naar de desbetreffende PV's.
(…)
5 Aanvaardbaarheid van de facturen uitgeschreven door [organisatie]
5.1
Tenaamstelling van de facturen
De negen inkoopfacturen zijn allen te naam gesteld aan [B.V. 2] . Uit de
handelsregisterhistorie van de Kamer van Koophandel blijkt dat op 14 mei 2018 de statutaire naam van [B.V. 2] werd gewijzigd in [belanghebbende 2] B.V..
5.2
Verklaringen van de heer [naam 6]
De formele bestuurder van [organisatie] , de heer [naam 6] heeft verklaard dat hij nooit als eigenaar heeft kunnen beschikken over de olie die belastingplichtige rechtstreeks heeft gekocht van [SL.]
De facturen zoals die in het overzicht in onderdeel 2.1 zijn opgenomen heeft mevrouw [naam 5] opgemaakt, niet de heer [naam 6] .
Om het realiteitsgehalte te verhogen werden de betalingen door belastingplichtige gedaan aan [organisatie] die [naam 5] , buiten medeweten van de heer [naam 6] , direct doorbetaalde aan [N.V.] .
5.3
Relatie tussen de heer [naam 3] , mevrouw ‘ [naam 5] ’ en de heer [naam 2]
Mevrouw ' [naam 5] ' is de boekhoudster van de heer [naam 3] . Zij heeft de facturen gemaakt
uitgeschreven op naam van [organisatie] welke waren gericht aan belastingplichtige.
Ook verwisselde zij de ADR schilden op de tankauto's waarin de designer fuel zat om te laten geloven dat er diesel in de tankauto's zou zitten; ik verwijs hiervoor naar [kenmerk 4] . De heer [naam 2] was aanwezig ten tijde van het verwisselen van de ADR schilden door mevrouw [naam 5] .
5.4
Bewustheid van de heer [naam 2]
Uit de diverse tapverslagen blijkt dat de heer [naam 2] volledig op de hoogte is geweest van de feitelijke gang van zaken; sterker nog, met betrekking tot de prijsstelling en bonusverdeling had hij een leidende rol. Dit geldt mutatis mutandis voor het vervalsen van de CMR-vrachtbrieven.
Het is gebleken dat de heer [naam 2] wist dat de inhoud van de tankauto's niet in
overeenstemming was met:
1. de facturen van [organisatie] ;
2. de bij de vracht aanwezige CMR vrachtbrieven;
3. de ADR-schilden op de vrachtauto.
Desondanks betaalde hij € 623.839,74 voor de aankoop van de olie aan [organisatie] omdat hij wist
dat mevrouw [naam 5] er voor zorgde dat het geld werd doorbetaald aan derden in de keten.
Daarbij werden zelfs de bonussen besproken voor de betrokken partijen.
(…)
8.3
Schuldgradatie
Bovengenoemde gedragingen merk ik aan als het opzettelijk handelen met het oogmerk dat te weinig belasting zal worden betaald. De heer [naam 2] wist dat hij designer fuel kocht rechtstreeks uit België, terwijl hij in zijn administratie facturen opgemaakt door [organisatie] boekte waarop diesel werd vermeld en de daarop vermelde omzetbelasting in de aangifte omzetbelasting van het tweede kwartaal als vooraftrek in aftrek bracht.
(…)
10 Slotopmerkingen
Op 29 mei 2020 werd de kennisgeving boete met als bijlage het verslag van bevindingen naar belastingplichtige gestuurd. Het poststuk kon niet aan belastingplichtige worden overhandigd daarop werd een afhaalbericht achter gelaten. Het poststuk werd niet door belastingplichtige bij PostNL opgehaald. Daarom is niet bekend of de belastingplichtige en zijn adviseur akkoord gaan met de naheffingsaanslag omzetbelasting zoals in dit rapport is vermeld.”
3.11.
Namens belanghebbende is bij brief van 10 juli 2020 op het rapport gereageerd. In deze brief staat, voor zover van belang, vermeld:
“(…)
Op pagina 14 van het rapport staat onder de slotopmerkingen het volgende vermeld:
“Op 29 mei 2020 werd de kennisgeving boete met als bijlage het verslag van bevindingen naar
belastingplichtige gestuurd. Het poststuk kon niet aan belastingplichtige worden overhandigd
daarop werd een afhaalbericht achter gelaten. Het poststuk werd niet door belastingplichtige bij
PostNL opgehaald. Daarom is niet bekend of de belastingplichtige en zijn adviseur akkoord gaan
met de naheffingsaanslag omzetbelasting zoals in dit rapport is vermeld.”
Die opmerking verbaast cliënte. Aanbieding van poststukken geschiedt gedurende normale
kantoortijden. Het bedrijf van cliënte is van maandag tot en met vrijdag van 8:00 tot 18:00 uur geopend en daar is altijd iemand aanwezig. Ook op zaterdag is het bedrijf van cliënte geopend, maar dan tot 12:00 uur. Cliënte weigert nimmer poststukken (aldus bevreemdt uw toelichting cliënte).
Verder is er ook geen bericht aangetroffen dat cliënte een poststuk bij een postkantoor diende op te halen. Dezerzijds wordt dan ook de toezending van de kennisgeving ter discussie gesteld.
Dit dringt temeer nu tegenover de controlemedewerkers is aangegeven dat alle correspondentie (ook) naar ondergetekende gezonden dient te worden. Ook op mijn kantooradres heb ik geen stukken mogen ontvangen.
Ik verzoek u vriendelijk het volledige dossier zo spoedig mogelijk aan mij te doen toekomen. Namens cliënte zal dan alsnog worden gereageerd op het voornemen tot boeteoplegging.”
3.12.
De inspecteur heeft op 20 en 21 juli 2020 telefonisch contact gehad met een kantoorgenoot van de gemachtigde. Het door de inspecteur opgestelde verslag van dat contact luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘(…). Afgesproken dat ik een kopie naar mr Vles opstuur. Daarnaast afgesproken dat de ontvangen brief van 10 juli jl als een pro forma bezwaar in laat boeken tegen de opgelegde boete. Expliciet nagevraagd maar enkel tegen de boete niet tegen de enkelvoudige omzetbelasting. Zij vroeg mij nog hoe eea gaat lopen met de termijnen indien de brief aangemerkt wordt als een pro forma. Ik heb gezegd dat ik dat niet weet. Ik heb verteld dat in eerste instantie een termijn van 4 weken wordt gesteld daarna een rappel met twee weken. Ik heb verder aangegeven dat in overleg, zonder dat er sprake is van misbruik van de termijnen verder uitstel mogelijk is. Verder afgesproken dat mw [naam 7] mij vrijdag morgen voor 12:00 uur belt of de naheffingsaanslagen zijn ontvangen. Is dat niet het geval dan krijgt zij van mij een naam en telefoonnummer waarmee zij contact kan opnemen.’
3.13.
De naheffingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking zijn gedagtekend 25 juli 2020.
3.14.
De inspecteur heeft in zijn brief van 27 juli 2020 aan de gemachtigde geschreven:
“Geachte heer Vles ,
Op 14 juli 2020 Op 14 juli 2020 ontving ik uw schrijven met kenmerk 20640, waarin u namens uw cliënte [belanghebbende 1] B.V., [belanghebbende 2] B.V., c.s. bezwaar maakt tegen de boetebeschikking met beschikking-nummer [nummers 1] .F.01.7501 en dagtekening 25 juli 2020.
Zoals besproken in ons telefonisch gesprek op 21 juli 2020 merk ik uw brief aan als een zogenaamd pro forma bezwaarschrift tegen de boetebeschikking. Het bezwaarschrift kan nog niet in behandeling worden genomen omdat het niet, zoals wettelijk vereist, de gronden van het bezwaar bevat.
Ik stel u in de gelegenheid om, uiterlijk 24 augustus 2020, de gronden van het bezwaar aan te vullen.
Na ontvangst van de gronden van het bezwaar zal ik het bezwaarschrift verder in
behandeling laten nemen.”
3.15.
De inspecteur heeft in zijn brief van 25 augustus 2020 aan de gemachtigde geschreven:
“Geachte heer Vles ,
Op 19 augustus jl ontving ik uw e-mail met daarin een kopie van uw brief van 28 juli 2020 met [kenmerk 5] , waarin u namens uw cliënte [B.V. 1] B.V. verzoekt om verlenging van de termijn voor het aanvullen van de gronden van uw bezwaar tegen de boetebeschikking met beschikking-nummer [nummers 2] .F.02.7501 en dagtekening 25 juli 2020. Ik verleng de termijn, in deze brief licht ik een en ander toe.”
3.16.
Belanghebbende heeft bij brief van 21 september 2020 de gronden van haar bezwaar tegen de naheffingsaanslag aangevoerd. Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht de naheffingsaanslag, de rentebeschikking en de boetebeschikking te herroepen.
3.17.
De inspecteur heeft in zijn kennisgevingen uitspraken op bezwaar van 30 november 2022 het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de inspecteur is eerst in de brief van 21 september 2020 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Het bezwaar tegen de vergrijpboete is ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende volgens de inspecteur met de motivering van de boete in het rapport van 26 juni 2020 redelijkerwijs kon menen dat de boetebeschikking reeds tot stand was gekomen. De brief van 10 juli 2020, die op 14 juli 2020 door de inspecteur is ontvangen (zie 3.11), is als een bezwaarschrift tegen de boetebeschikking aangemerkt.

Overwegingen

Bezwaar tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij tijdens de uitvoering van het boekenonderzoek aan de inspecteur kenbaar heeft gemaakt dat zij het niet eens is met het voornemen van de inspecteur om een naheffingsaanslag omzetbelasting, belastingrente en boetes op te gaan leggen. Uit de brief van 10 juli 2020 blijkt dat tegen het rapport van 26 juni 2020 bezwaar is gemaakt. Volgens belanghebbende blijkt uit het begeleidend schrijven van de inspecteur bij het rapport duidelijk dat het besluit om de naheffingsaanslag op te leggen reeds tot stand is gekomen. Belanghebbende stelt subsidiair dat zij redelijkerwijs kon menen dat het besluit op 10 juli 2020 tot stand was gekomen. Gelet op de dagtekening van de naheffingsaanslag van 25 juli 2020, is hier is sprake van een ontvankelijk prematuur bezwaarschrift in de zin van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1.
De inspecteur heeft gesteld dat op 20 en 21 juli 2020 telefonisch contact is opgenomen met het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende, omdat de status van het schrijven van 10 juli 2020 op voorhand niet (volledig) duidelijk was. De kantoorgenoot van de gemachtigde, een advocaat, heeft tijdens het telefonisch gesprek expliciet aangegeven dat de brief van 10 juli 2020 enkel als een bezwaar tegen de boete is gericht en niet tegen de enkelvoudige belasting. Gegeven het beroep van de kantoorgenoot van de gemachtigde mag worden verondersteld dat het doel en de strekking van de vraag van de toenmalige behandelfunctionaris betreffende de status van het schrijven van 10 juli 2020, duidelijk moet zijn geweest. Uit het schrijven van 21 september 2020 blijkt voor de eerste maal dat bezwaar tegen de naheffingsaanslag wordt gemaakt. Het bezwaarschrift is daarmee te laat ingediend, aldus nog steeds de inspecteur.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoordingen van de brief van 10 juli 2020 niet opgemaakt kan worden dat belanghebbende bezwaar heeft tegen de conclusies van het rapport van het boekenonderzoek en de daarin aangekondigde naheffingsaanslag of boete. Dat staat er simpelweg niet in en is er redelijkerwijze ook niet uit af te leiden.
4.3.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende tijdens het boekenonderzoek al kenbaar heeft gemaakt het niet eens te zijn met het voornemen om een correctie voor de omzetbelasting in aanmerking te nemen. Uit onderdeel 10 van het rapport blijkt immers dat de controleur niet wist of belanghebbende met de naheffing akkoord ging. Zelfs indien zou worden aangenomen dat belanghebbende wel dergelijke opmerkingen tijdens het boekenonderzoek heeft gemaakt, kunnen die niet gelden als een bezwaar in de zin van artikel 6:4 Awb, reeds omdat er geen aanwijzingen zijn dat de inspecteur al tijdens dat onderzoek had besloten de naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende op te leggen en dat hij dat aan belanghebbende had meegedeeld. Daarom kon belanghebbende toen redelijkerwijs niet menen dat die aanslag al tot stand was gekomen (artikel 6:10, lid 1, letter b, Awb).
4.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, geldt in beginsel ook voor het bezwaar tegen de boetebeschikking. De inspecteur heeft het bezwaar tegen die boetebeschikking echter wel ontvankelijk verklaard - wat de rechtbank terecht vindt, omdat de inspecteur tijdens de bezwaartermijn op 27 juli 2020 aan belanghebbende heeft medegedeeld de brief van 10 juli op te vatten als bezwaarschrift tegen de boetebeschikking en dat specifieke bezwaar na ontvangst van de aangevulde gronden te behandelen - en de rechtbank zal dat volgen. [1]
4.5.
Uit het voorgaande volgt ook dat het geschrift van 21 september 2020 het eerste schriftelijke stuk is waarin belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Dat geschrift is buiten de bezwaartermijn van zes weken ingediend. [2]
4.6.
Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet‑ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding). [3] Belanghebbende heeft aangevoerd dat daarvan sprake is, omdat de inspecteur haar op het verkeerde been heeft gezet door de indruk te wekken dat het bezwaarschrift tegen de boete eveneens als een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag zou worden beschouwd.
4.7.
Ook deze stelling kan belanghebbende niet baten. In de brieven van de inspecteur van 27 juli en 25 augustus 2020 staat duidelijk dat hij uitgaat van een bezwaar tegen de boetebeschikking. Er zijn geen aanwijzingen dat de inspecteur eerder enige uitlating heeft gedaan die bij belanghebbende de indruk kon wekken dat de inspecteur het bezwaarschrift tegen de boetebeschikking ook beschouwde al een bewaarschrift tegen de naheffingsaanslag. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is daarom geen sprake.
4.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat de inspecteur het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslag. Dat geldt dan ook voor de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
5. De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelasting een vergrijpboete van € 54.134 aan belanghebbende opgelegd. De boete is bij uitspraak op bezwaar verlaagd tot € 24.000.
5.1.
Volgens de inspecteur is sprake van (voorwaardelijk) opzet. Hij heeft dat - kort samengevat - als volgt gemotiveerd: het beboetbare feit in het concrete geval is het niet, of gedeeltelijk niet betalen van belasting welke op aangifte had moeten worden voldaan, omdat de voorbelasting op de leveringen niet aftrekbaar is. Belanghebbende wist, dan wel het kan niet anders dan belanghebbende heeft geweten, dat, door haar betaling te baseren op een onjuiste, dan wel onvolledige aangifte, de kans dat de betaling tot een te laag bedrag zou plaatsvinden aanmerkelijk was. De heer [naam 2] wist dat [B.V. 8] , welke vennootschap als zodanig handelde onder de handelsnaam [organisatie] , niet als eigenaar over de aan belanghebbende geleverde goederen beschikte. Daarom kan geen eigendomsoverdracht aan belanghebbende door die vennootschap hebben plaatsgevonden. In werkelijkheid zijn de goederen aan belanghebbende geleverd door de buitenlandse rechtspersoon [SL.] S.L. gevestigd te België. De heer [naam 2] had wetenschap omtrent de vermoedelijke valsheid, dan wel de formele en materiële gebreken welke kleven aan de litigieuze facturen aan belanghebbende. De aangiftehandeling en de betalingshandeling zijn weliswaar afzonderlijke handelingen, doch deze zijn zeer nauw met elkaar verweven. De rechtshandelingen die [naam 2] heeft verricht zijn aan belanghebbende toe te rekenen.
5.2.
Volgens de inspecteur heeft [organisatie] de omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht op aangifte aangegeven en de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting afgetrokken, waardoor zij per saldo niets verschuldigd was. De brandstof is via een keten van leveranciers geleverd. De eerste leverancier van die keten heeft de verschuldigde omzetbelasting niet aangegeven en voldaan. Er is dus fraude in de keten geconstateerd waaronder fraude bij [organisatie] . Aan [organisatie] zijn ook naheffingsaanslagen opgelegd waarbij de afgetrokken voorbelasting is gecorrigeerd, maar die zijn niet betaald.
5.3.
Belanghebbende stelt dat niet overtuigend is aangetoond dat sprake is van opzet dan wel voorwaardelijke opzet. De inspecteur vaart blind op het Belgisch strafrechtelijk onderzoek. Belanghebbende wist niet en had ook niet kunnen weten dat zij onderdeel was van een keten waar in de allereerste schakel geen omzetbelasting was betaald. Indien er wel sprake zou zijn van een 'keten', is het opvallend dat aan de andere vennootschap in de keten wel een naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd over 2017 maar geen boete. Aan de eerste vennootschap in een mogelijke 'keten' lijken helemaal geen naheffingsaanslagen en/of boetes te zijn opgelegd.
5.4.
Artikel 67f, eerste lid, van de AWR bepaalt voor zover van belang dat indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete. Het tweede lid bepaalt dat de grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet of niet tijdig is betaald.
5.5.
De rechtbank stelt voorop dat zij van oordeel is dat de gedragingen van [naam 2] aan belanghebbende kunnen worden toegerekend, aangezien hij als enige (indirect) bestuurder belanghebbende in de onderhavige tijdvakken vertegenwoordigde.
5.6.
De inspecteur heeft de boete gemotiveerd (zie onderdeel 8.3 van het rapport) met de stelling dat [naam 2] wist dat hij de brandstof niet kocht van [organisatie] maar rechtstreeks uit België. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur dat niet heeft aangetoond. Uit de tapverslagen (zie 3.10) waarop de inspecteur zijn standpunt baseert, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat [naam 2] orde op zaken heeft willen stellen inzake de koop en levering van de brandstoffen aan belanghebbende. Zo heeft [naam 2] van meet af aan tegen [naam 3] gezegd dat hij geen buitenlandse leverancier (meer) wilde en heeft hij meermalen bij of na de leveringen heeft gevraagd waar de correcte bescheiden waren die daarbij hoorden. Dat [naam 2] wist dat [organisatie] niet de leverancier was maar als strobedrijf werd gebruikt door [naam 3] om facturen op te maken, betalingen te ontvangen en door te sluizen met het doel de feitelijke leveringen van designer fuel door c.q. via [naam 3] aan belanghebbende te verhullen, zoals in het rapport staat, acht de rechtbank niet aangetoond.
5.7.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet aan de zijde van [naam 2] waardoor de omzetbelasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, of gedeeltelijk niet is betaald. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank de vergrijpboete zal vernietigen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep inzake de boetebeschikking is gegrond en het beroep is voor het overige ongegrond.
6.1.
Omdat het beroep inzake de boetebeschikking gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoedingen betalen.
6.2.
Voor de bezwaarfase is een kostenvergoeding toegekend. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen met zaaknummers 22/5996 en 22/5997 samenhangende zaken [4] zijn. Beide zaken zijn door de inspecteur en de rechtbank gelijktijdig behandeld, er is rechtsbijstand verleend door dezelfde gemachtigde en de door de gemachtigde ingediende beroepschriften zijn in beide zaken (nagenoeg) identiek. De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase is met toepassing van het Besluit als volgt berekend. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend (1 punt), heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt) en heeft op 17 mei 2024 gereageerd op de stukken van de inspecteur (0,5 punt). De vergoeding bedraagt voor beide zaaknummers in totaal € 2.187,50. In elk van die zaken zal een proceskostenvergoeding worden toegekend van € 1.093,75.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar welke betrekking heeft op de boetebeschikking;
  • vernietigt de vergrijpboete;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.093,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en prof. dr. G. van Norden, leden, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier, op 31 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is niet ondertekend door de voorzitter, maar door mr. V.A. Burgers omdat de voorzitter verhinderd is te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153.
2.Artikel 6:7 Awb.
3.Artikel 6:11 Awb.
4.Artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit).
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.