ECLI:NL:RBZWB:2024:53

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
5 januari 2024
Zaaknummer
BRE 23/10
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzuimboete opgelegd aan een B.V. door de Belastingdienst

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 januari 2024, wordt het beroep van een besloten vennootschap (B.V.) tegen een verzuimboete van de Belastingdienst beoordeeld. De B.V. had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij opgelegde verzuimboete van € 3.802 voor het tijdvak van 1 juni tot en met 30 juni 2022. De inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd wegens niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting. De rechtbank oordeelt dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden, omdat de wet geen aankondiging van de verzuimboete vereist. Wel is het motiveringsbeginsel geschonden, maar dit leidt niet tot vernietiging van de boete. De rechtbank concludeert dat de verzuimboete terecht is opgelegd, maar vermindert deze tot € 3.231 vanwege bijzondere omstandigheden. De rechtbank kent ook een proceskostenvergoeding toe aan de B.V. en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. W.F.C. Smeets),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 december 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 juni 2022 tot en met 30 juni 2022 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 126.765 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende een verzuimboete van € 3.802 opgelegd (de verzuimboete).
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete.
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of bij het opleggen van de verzuimboete het verdedigingsbeginsel is geschonden. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of er terecht een verzuimboete is opgelegd. Daarbij beoordeelt de rechtbank of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Tevens beoordeelt de rechtbank of de verzuimboete dient te worden gematigd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel, zo het verdedigingsbeginsel al geschonden zou zijn, dit niet leidt tot vernietiging van de boete. De rechtbank acht voorts geen sprake van afwezigheid van alle schuld (avas), zodat er terecht een verzuimboete is opgelegd. De rechtbank is verder van oordeel dat het motiveringsbeginsel is geschonden, maar dat aan het gesignaleerde gebrek voorbij kan worden gegaan met toekenning van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende en vergoeding van het griffierecht. De beroepen van belanghebbende op schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel slagen niet. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboete op grond van bijzondere omstandigheden dient te worden verlaagd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en is onderdeel van een groter concern (het concern). De aangiften omzetbelasting van het concern worden verzorgd door een interne gecentraliseerde financiële afdeling. De betreffende medewerkers zijn werkzaam in een andere vennootschap van het concern.
4.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 juni 2022 tot en met 30 juni 2022 aangifte omzetbelasting gedaan. De verschuldigde belasting op aangifte is niet tijdig voldaan.
4.2.
De inspecteur heeft op 27 augustus 2022 de naheffingsaanslag en de verzuimboete opgelegd wegens niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting. De verzuimboete is gebaseerd op artikel 67c van de AWR en paragraaf 23 lid 3 van Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) en is vastgesteld op 3% van de niet tijdig betaalde omzetbelasting. De verzuimboete is niet van tevoren aangekondigd.
4.3.
De inspecteur heeft een verzuimboete wegens niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting over de maand juni 2022 dan wel het tijdvak april/juni 2022 opgelegd aan de volgende vennootschappen van het concern (de concernvennootschappen).
Naam vennootschap
Verzuimboete
[belanghebbende]
€ 3.802
[b.v. 1]
€ 1.321
[b.v. 2]
€ 405
[b.v. 3]
€ 426
[b.v. 4]
€ 1.361
[b.v. 5]
€ 1.414
Door [b.v. 4] en belanghebbende zijn kwartaalaangiften gedaan, door de overige vennootschappen maandaangiften.
4.4.
Belanghebbende en de andere concernvennootschappen hebben na ontvangst van de naheffingsaanslagen de verschuldigde omzetbelasting op 29 augustus 2022 voldaan. Tevens hebben zij bezwaar gemaakt tegen de verzuimboeten.
4.5.
De verzuimboeten van [b.v. 1] en [b.v. 2] zijn na bezwaar vernietigd. De bezwaren van de overige concernvennootschappen, waaronder dat van belanghebbende, zijn ongegrond verklaard.

Motivering

Is het verdedigingsbeginsel en/of het motiveringsbeginsel geschonden?
5. Belanghebbende stelt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden omdat de verzuimboete niet is aangekondigd en de uitspraak op bezwaar niet is gemotiveerd. Hierdoor kon belanghebbende zich moeilijk verdedigen tegen de verzuimboete.
Verdedigingsbeginsel
5.1.
In het nationale recht is in artikel 67pa van de AWR, kort gezegd, bepaald dat bij het opleggen van een verzuimboete belanghebbende niet in de gelegenheid hoeft te worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. In zoverre is bij het opleggen van de onderhavige verzuimboete, zonder aankondiging vooraf, van schending van het verdedigingsbeginsel geen sprake. Belanghebbende beroept zich ook op (schending van) het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel. De rechtbank zal het antwoord op de vraag of in dit geval het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden in het midden laten. Voor het geval daar al sprake van zou zijn overweegt de rechtbank dat met wat belanghebbende heeft aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat, indien zij vooraf had kunnen reageren, belanghebbende een inbreng had kunnen leveren waardoor de procedure een andere afloop zou hebben gehad. Hieruit volgt dat ook indien zou moeten worden geconcludeerd dat het (Europeesrechtelijke) verdedigingsbeginsel is geschonden, dit niet leidt tot vernietiging van de bestreden boetebeschikking. [1]
Motiveringsbeginsel
5.2.
Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient een uitspraak op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering. Dit vereiste houdt niet in dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar op alle door belanghebbende aangevoerde gronden in bezwaar moet ingaan, maar hij moet wel voldoende inzicht geven in de argumenten die hem hebben gebracht tot het ongegrond verklaren van het bezwaar. Gelet op de formulering van de uitspraak op bezwaar viel voor belanghebbende niet af te leiden welke afwegingen de inspecteur heeft gemaakt. De inspecteur heeft dat ter zitting beaamd. Het motiveringsbeginsel is dan ook geschonden.
5.3.
Dit motiveringsgebrek kan echter niet leiden tot het door belanghebbende beoogde rechtsgevolg dat de verzuimboete moet worden vernietigd. Het hoeft immers niet te betekenen dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd en de geconstateerde gebreken kunnen in beroep worden hersteld. In dit geval is de inspecteur in zijn verweerschrift meer uitgebreid op de gemaakte afwegingen en de standpunten van belanghebbende ingegaan en heeft belanghebbende daarop kunnen reageren. Gelet hierop is belanghebbende door het motiveringsgebrek niet benadeeld en zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan het gesignaleerde gebrek voorbijgaan. Wel ziet de rechtbank in de schending van het motiveringsbeginsel reeds aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen en het griffierecht te vergoeden. De inspecteur heeft zich hiermee ter zitting akkoord verklaard.
Is de verzuimboete terecht opgelegd?
6. Belanghebbende stelt dat de verzuimboete dient te worden vernietigd omdat sprake is van avas. Hiertoe voert belanghebbende aan dat de betaling niet tijdig is gedaan omdat de financiële afdeling van het concern in die periode een grote interne verandering meemaakte die is veroorzaakt door het vertrek van de financiële manager. Zijn functie werd intern ingevuld door een collega die na het doen van de aangifte op vakantie ging. De nieuwe medewerker die vervolgens de betaling had moeten doen wist dit niet door miscommunicatie of omdat hij niet goed was ingewerkt. De directie van belanghebbende kan het betalingsverzuim volgens belanghebbende niet aangerekend worden. Zij had immers de financiële afdeling de opdracht gegeven om de aangifte omzetbelasting te doen en tijdig te betalen en ze mocht ervan uitgaan dat ook voor dit kwartaal tijdig betaald zou worden. Daar komt bij, aldus belanghebbende, dat dit het eerste verzuim was. Ter onderbouwing van dit standpunt beroept belanghebbende zich op het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2007 [2] en de uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 16 maart 2021. [3]
6.1.
De inspecteur is van mening dat de verzuimboeten overeenkomstig de wettelijke bepalingen zijn opgelegd omdat belanghebbende de verschuldigde belasting niet tijdig heeft betaald. Nu de naheffingsaanslag op 29 augustus 2022 is betaald in plaats van vóór 1 augustus 2022, is sprake van een betaalverzuim. Volgens de inspecteur is ook geen sprake van avas. Dat het een eerste betaalverzuim betreft, kan volgens de inspecteur niet als een grond voor het achterwege laten van een boete worden gezien.
7. Op grond van artikel 67c, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur aan de belastingplichtige die de belasting, die op aangifte moet worden voldaan, niet of gedeeltelijk niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 5.514. Bij het opleggen van een verzuimboete wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. Alleen in geval van avas of als sprake is van een pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd. Het gaat daarbij om de vraag of belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig wordt betaald.
7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de betaling op aangifte te laat is gedaan. Dit betekent dat de verzuimboete terecht is opgelegd tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat sprake is van avas. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat zij alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar te vergen zorg heeft betracht. De mogelijke oorzaak van het niet tijdig betalen ligt kennelijk in de omstandigheid dat een nieuwe werknemer onvoldoende was ingewerkt dan wel in miscommunicatie binnen de financiële afdeling. Van belanghebbende mag worden verwacht dat zij bij wisseling van personeel extra zorg betracht, hetgeen zij niet gedaan heeft. Dat sprake zou zijn van een pleitbaar standpunt is niet gesteld noch gebleken. Dit brengt mee dat de verzuimboete terecht is opgelegd.
Heeft de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
8. Belanghebbende is van mening dat het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden omdat de verzuimboete bij twee concernvennootschappen is vernietigd. Dat is gedaan door dezelfde belastinginspectie zodat ook de boete van belanghebbende vernietigd dient te worden aangezien het één feitencomplex betreft. Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende aangevoerd dat de meerderheidsregel zo moet worden uitgelegd dat per belanghebbende twee vennootschappen worden aangedragen waar de verzuimboeten vernietigd zijn.
9. De inspecteur is van mening dat het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet zijn geschonden. Voor wat betreft het gelijkheidsbeginsel is de inspecteur het met belanghebbende eens dat sprake is van gelijke gevallen; hij is echter van mening dat niet voldaan is aan de meerderheidsregel.
10. De rechtbank verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur uitlatingen of toezeggingen heeft gedaan aan belanghebbende zelf met betrekking tot vernietiging van de boete. De enkele omstandigheid dat binnen hetzelfde concern andere verzuimboeten zijn vernietigd, kan niet leiden tot een gegrond beroep op het vertrouwensbeginsel.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Weliswaar is niet in geschil dat sprake is van gelijke gevallen, maar belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de meerderheidsregel is voldaan nu slechts twee van in totaal zes verzuimboeten zijn vernietigd.
Hoogte van de verzuimboete
11. Belanghebbende is van mening dat de verzuimboete disproportioneel is nu naast de verzuimboete aan belanghebbende ook andere concernvennootschappen een verzuimboete hebben gekregen die samenhangen met één feitencomplex. Dat levert ook een schending van het ne bis in idem beginsel op. Indien voor de omzetbelasting sprake zou zijn van een fiscale eenheid was de maximale boete van € 5.514 lager geweest dan de totale boete van belanghebbende en de andere concernvennootschappen tezamen, zijnde in totaal € 7.003. Verder heeft belanghebbende gesteld dat zij een zware coronaperiode achter de rug heeft en de verzuimboete als een te zware last ervaart.
12. De rechtbank is van oordeel dat van schending van het ne bis in idem beginsel geen sprake is nu belanghebbende niet tweemaal is beboet voor hetzelfde feit. Verder heeft belanghebbende haar beroep op moeilijke financiële omstandigheden niet nader onderbouwd, zodat dit niet leidt tot verlaging van de boete. Ook de omstandigheid dat geen sprake is van een maandaangifte maar van een kwartaalaangifte vormt geen reden tot matiging van de boete. Echter, naar het oordeel van de rechtbank vormt de situatie waarbij door samenloop van omstandigheden bij een aantal concernvennootschappen eenmalig dezelfde fout is gemaakt, waardoor de door die vennootschappen verschuldigde omzetbelasting over de maand juni dan wel het tijdvak april/juni 2022 niet is voldaan, een bijzondere omstandigheid die matiging van de boete bij alle concernvennootschappen met 15 % rechtvaardigt. De rechtbank acht een boete van 0,85 maal € 3.802 ofwel € 3.231 passend en geboden.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond. De inspecteur moet het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van haar in de beroepsfase gemaakte proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de onderhavige zaak en de zaken, met zaaknummers BRE 23/7, BRE 23/8 en BRE 23/9 samenhangende zaken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde van belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend en hij heeft aan de zitting heeft deelgenomen. Omdat er vier samenhangende zaken zijn wordt een vermenigvuldigingsfactor toegepast van 1,5. De rechtbank zal in ieder van de vier samenhangende zaken een kwart van de totale vergoeding toekennen. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt dan voor belanghebbende € 2.625/ 4 = € 656. In de bezwaarfase zijn geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de verzuimboete tot € 3.231;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 656 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 4 januari 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2161.