ECLI:NL:RBZWB:2024:527

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
AWB- 22_3081
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 januari 2024, wordt het beroep van eiseres, een B.V. uit [plaats], tegen de verlenging van de loonsanctie door het UWV beoordeeld. De loonsanctie werd opgelegd omdat eiseres niet voldeed aan de re-integratieverplichtingen van haar werkneemster, [naam 1], die sinds 22 januari 2020 ziek was. Het UWV had op 16 december 2021 de loonsanctie opgelegd, en na bezwaar bleef het UWV bij dit besluit. De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat de werkneemster geen toestemming gaf voor het delen van medische gegevens met eiseres, wat de beoordeling bemoeilijkt. De rechtbank concludeert dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest, en dat het UWV terecht de loonsanctie heeft opgelegd. De rechtbank wijst erop dat de werkgever verantwoordelijk is voor de re-integratie, ook als deze is uitbesteed aan derden. De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsartsen van het UWV adequaat hebben gehandeld en dat de beperkingen die door de bedrijfsarts zijn gesteld niet meer van toepassing zijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3081 WIA

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: drs. [gemachtigde 1] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV), verweerder,
(gemachtigde: drs. [gemachtigde 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de verlenging van de periode van verplichte loondoorbetaling tijdens ziekte aan de werkneemster, [naam 1] , tot 18 januari 2023 in verband met het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen (loonsanctie).
1.1.
Het UWV heeft de loonsanctie met het besluit van 16 december 2021 aan eiseres opgelegd. Met het bestreden besluit van 11 mei 2022 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij de loonsanctie gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De werkneemster heeft geen toestemming verleend om eiseres kennis te laten nemen van stukken die medische gegevens bevatten. Met de beslissingen van 20 april 2023 en 9 augustus 2023 heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat eiseres van nader genoemde stukken geen kennis mag nemen en dat kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is. Omdat de werkneemster geen toestemming heeft gegeven om medische gegevens aan eiseres te verstrekken, zal in deze uitspraak geen melding worden gemaakt van specifieke op de werkneemster betrekking hebbende medische gegevens.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het UWV.
1.5.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Oordeel van de rechtbank

Feiten en omstandigheden
2.1.
De werkneemster is vanaf 2017 bij eiseres als productiemedewerkster werkzaam geweest. Op 22 januari 2020 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen.
2.2.
De bedrijfsarts van eiseres heeft op 12 juli 2021 een inzetbaarheidsprofiel opgesteld en daarin onder meer beperkingen gesteld op doelmatig en zelfstandig handelen en werkzaamheden waarbij geen enkele vorm van druk voorkomt.
De arbeidsdeskundige van eiseres heeft in de rapportage van 13 september 2021 de mogelijkheden op spoor 1 (eigen en ander werk bij de eigen werkgever) en op spoor 2 beoordeeld. De arbeidsdeskundige concludeert voor wat betreft de passendheid van ander werk bij de eigen werkgever onder meer dat binnen de woonomgeving van de werkneemster op dat moment geen vacatures zijn bij eiseres die passen bij haar belastbaarheid. Met betrekking tot spoor 2 vermeldt de arbeidsdeskundige onder meer dat de werkneemster benutbare mogelijkheden heeft voor re-integratie maar geen benutbare mogelijkheden op de vrije arbeidsmarkt.
2.3.
Op 29 oktober 2021 heeft de werkneemster bij het UWV een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
2.4.
Met de besluiten van 16 december 2021 heeft het UWV aan eiseres een loonsanctie opgelegd, omdat zij niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Daarbij is aan de werkneemster meegedeeld dat de behandeling van haar WIA-aanvraag uitgesteld wordt.
2.5.
Zowel eiseres als de werkneemster hebben tegen de loonsanctie bezwaar gemaakt.
2.6.
Met het bestreden besluit van 11 mei 2022 heeft het UWV de bezwaren van eiseres en de werkneemster ongegrond verklaard.
Beoordelingskader
3.1.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het UWV op goede gronden aan eiseres een loonsanctie heeft opgelegd.
3.2.
De te beoordelen periode betreft de periode van uitval (22 januari 2020) tot het opleggen van de loonsanctie (16 december 2021).
3.3.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het onderzoek van het UWV en het bestreden besluit
3.4.
Het UWV heeft een loonsanctie opgelegd omdat eiseres de re-integratieverplichtingen niet is nagekomen. Het UWV heeft zich daarbij gebaseerd op de conclusies van een verzekeringsarts, verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b), arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige b&b).
3.4.1.
De verzekeringsarts ( [naam 2] ) heeft de werkneemster gezien op het spreekuur van 9 december 2021, haar onderzocht en dossieronderzoek verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts onder meer informatie van bedrijfsarts [naam 3] en van de behandelaar betrokken. De verzekeringsarts b&b ( [naam 4] ) heeft het dossier bestudeerd en bevestigt de bevindingen van de verzekeringsarts dat – anders dan de bedrijfsarts heeft aangenomen – de werkneemster vanaf 12 juli 2021 niet beperkt is voor doelmatig en zelfstandig handelen, het niet aankunnen van enige vorm van werkdruk en in duurbelastbaarheid. Het toestandsbeeld is vanaf 12 juli 2021 niet dermate ernstig dat deze beperkingen geïndiceerd zijn. De werkneemster heeft in juli 2021 het behandeltraject afgerond. Uit de samenvatting van het beloop van de behandeling blijkt dat de werkneemster grotendeels goed geprofiteerd heeft van de interventies en actiever lijkt te zijn in het dagelijks functioneren. De klachten worden ook niet meer geclassificeerd als een ernstige stoornis maar als een lichtere vorm meer chronisch van aard. De bevindingen van de verzekeringsarts bij onderzoek zijn hiermee in overeenstemming. Conform het CBBS komen beperkingen in doelmatig en zelfstandig handelen alleen voor bij mensen met een ernstige stoornis. Dat is bij de werkneemster niet aan de orde. Bij een minder ernstige stoornis zoals die van de werkneemster mag worden verwacht dat zij enige vorm van werkdruk aankan. Voor het geheel ontbreken daarvan bestaat vanuit de ernst van het ziektebeeld geen indicatie. Wanneer rekening wordt gehouden met de overige door de bedrijfsarts gestelde beperkingen wordt voorzien in een dermate lage belasting dat een aanvullende beperking in de duurbelastbaarheid niet aan de orde hoeft te zijn.
3.4.2.
In beroep heeft de verzekeringsarts b&b ( [naam 5] ) gereageerd op de beroepsgronden. De verzekeringsarts b&b stelt dat uit het dossier blijkt dat de behandelaar op 22 juni 2021 verschillende diagnoses heeft gesteld. In bezwaar is al beargumenteerd waarom de aandoeningen niet meer als ernstig worden beschouwd. Eiseres onderbouwt niet waarom de aandoeningen wel als ernstig dienen te worden aangemerkt. De verzekeringsarts b&b ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van ernstigere problematiek. Er is rekening gehouden met de ernst van de problematiek en er is adequaat onderbouwd waarom er geen noodzaak is om beperkingen aan te nemen op doelmatig en zelfstandig handelen en tot een urenbeperking. De verzekeringsarts b&b merkt verder op dat de nieuwe aandoening die eiseres noemt waarschijnlijk een infectie is die de bedrijfsarts op 23 augustus 2021 heeft beschreven. De werkneemster was echter al negatief getest en ging weer een afspraak maken bij de behandelaar. De infectie zal dus niet hebben geleid tot een sterke vertraging in de behandeling. De bedrijfsarts zag ook geen reden om in verband met de infectie het inzetbaarheidsprofiel aan te passen. Dat profiel van 12 juli 2021 werd door de bedrijfsarts nog van toepassing geacht bij het actueel oordeel van 11 oktober 2021. De infectie heeft dus geen sterke afname van de belastbaarheid gegeven zoals eiseres stelt.
3.4.3.
De arbeidsdeskundige van het UWV heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn. De arbeidsdeskundige van eiseres ( [naam 6] ) heeft niet op de juiste wijze inzichtelijk en aannemelijk gemaakt dat er geen herplaatsingsmogelijkheden in de organisatie zijn. [naam 6] baseert haar conclusies namelijk voor een belangrijk deel op de gestelde beperkingen op doelmatig en zelfstandig handelen terwijl deze items door de verzekeringsarts niet beperkt worden. Daarnaast heeft eiseres op basis van de verkeerde belastbaarheid spoor 2 ingezet waardoor niet de juiste re-integratie-instrumenten zijn ingezet en het traject niet als adequaat kan worden beschouwd. De arbeidsdeskundige vindt de reden van eiseres dat zij is uitgegaan van de adviezen van de bedrijfsarts en haar arbeidsdeskundige niet deugdelijk, omdat de werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor de verzuimbegeleiding ook als hij deze belegt bij anderen.
3.4.4.
De arbeidsdeskundige b&b ziet in de bezwaargronden geen reden om af te wijken van de conclusies van de primaire arbeidsdeskundige. Er is geen bevredigend re-integratieresultaat en eiseres heeft daarvoor geen deugdelijke grond.
Beoordeling re-integratie
3.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het re-integratieresultaat onvoldoende is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de re-integratie-inspanningen van eiseres voldoende zijn. Daarbij is niet in geschil dat tot medio juli 2021 geen re-integratie kon worden opgestart.
3.5.2.
De verzekeringsarts van het UWV dient te toetsen of de werkgever in redelijkheid heeft kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. [1] Daarbij is van belang of de bedrijfsarts op basis van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden in redelijkheid tot zijn sociaal medische handelwijze of zijn oordeel over de belastbaarheid van de werknemer heeft kunnen komen.
3.5.3.
Het UWV stelt dat er mogelijk re-integratiekansen op spoor 1 en spoor 2 zijn gemist omdat eiseres is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid. Het gegeven dat de werkneemster een traject heeft gevolgd, waardoor haar klachten niet (meer) worden geclassificeerd als ernstig, en dat zij dat traject op 12 juli 2021 heeft afgerond, betekent dat zij vanaf dat moment in ieder geval niet meer beperkt is op doelmatig en zelfstandig handelen en dat bij een lichte stoornis mag worden verwacht dat de werkneemster enige vorm van werkdruk aankan.
3.5.4.
Eiseres stelt dat het UWV onvoldoende rekening heeft gehouden met de combinatie van aandoeningen van de werkneemster en met de nieuwe aandoening die zij vanaf augustus 2021 heeft. Ook stelt zij dat de informatie van de behandelaar door de verzekeringsartsen te rooskleurig is gezien.
3.5.5.
De rechtbank leidt uit de rapportages van de verzekeringsartsen af dat zij zijn uitgegaan van de diagnoses die de behandelaar op 22 juni 2021 heeft gesteld. Verder heeft de verzekeringsarts b&b de nieuwe aandoening die de werkneemster vanaf augustus 2021 heeft – naar alle waarschijnlijkheid een infectie – betrokken in zijn beoordeling. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te concluderen dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de combinatie van aandoeningen of de nieuwe aandoening van de werkneemster. Daarnaast leidt de rechtbank uit de informatie van de behandelaar af dat de zwaarte van de diagnose van de werkneemster in juni 2021 naar beneden is bijgesteld. Dat de inschatting van de verzekeringsartsen te rooskleurig was, zoals eiseres stelt, daarvoor ziet de rechtbank dan ook onvoldoende aanwijzing.
3.5.6.
Uit de Basisinformatie CBBS (een hulpmiddel van het UWV om de mate van belastbaarheid en arbeidsongeschiktheid te bepalen) volgt dat beperkingen in het doelmatig en zelfstandig handelen in het dagelijks functioneren alleen voorkomen bij mensen met een ernstige stoornis. De verzekeringsarts b&b heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom kunnen stellen dat, omdat bij de werkneemster geen sprake meer is van een ernstige stoornis, beperkingen in doelmatig en zelfstandig handelen niet meer aan de orde zijn en dat de bedrijfsarts medio juli 2021 niet in redelijkheid deze beperkingen heeft kunnen aannemen.
3.5.7.
Verder vindt eiseres onvoldoende onderbouwd dat de uitkomst van de re-integratie-inspanningen wezenlijk anders zou zijn geweest als de bedrijfsarts de beperkingen op ‘doelmatig en zelfstandig handelen’ en ‘geen enkele vorm van werkdruk’ niet zou hebben gesteld.
3.5.8.
[naam 6] (de arbeidsdeskundige van eiseres) heeft geconcludeerd dat er bij eiseres geen vacatures zijn die passen bij de belastbaarheid van de werkneemster. De arbeidsdeskundige geeft aan: ‘Er zijn geen functies waarbij taken zonder enige vorm van druk geboden worden’. En met betrekking tot spoor 2 vermeldt de arbeidsdeskundige: ‘De huidige beperkingen van de medewerker maken het onmogelijk om in enige vorm van regulier werk te functioneren’. De rechtbank leidt hieruit af dat in ieder geval het stellen van de beperking ‘geen enkele vorm van werkdruk’ juist reden is geweest dat [naam 6] op
spoor 1 en spoor 2 geen werkzaamheden kon vinden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook worden aangenomen dat het niet stellen van deze beperking naar alle waarschijnlijkheid tot een andere uitkomst en meer re-integratiemogelijkheden zou hebben geleid.
3.5.9.
Tot slot stelt eiseres, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2022 (ECLI:NL:RBOBR:2022:415), dat zij heeft mogen afgaan op de adviezen van de bedrijfsarts. Zij hoefde niet te twijfelen aan die adviezen. Het was voor eiseres niet mogelijk om de adviezen van de bedrijfsarts medisch inhoudelijk te beoordelen omdat zij niet de beschikking heeft over medische informatie van de werkneemster. Maar gelet op de vele en uitvoerige terugkoppelingen van de bedrijfsarts, waarin steeds de status van de diverse specialistische behandelingen werd aangegeven, vindt eiseres dat zij ervan uit mocht gaan dat zijn adviezen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat zij die heeft kunnen volgen.
3.5.10.
Vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is dat het voor rekening en risico van de werkgever komt, als deze afgaat op een advies van een bedrijfsarts dat onjuist blijkt te zijn. De rechtbank Oost-Brabant heeft in de uitspraak van 11 februari 2022 deze vaste rechtspraak genuanceerd.
3.5.11.
De rechtbank ziet echter geen aanleiding voor nuancering van de vaste rechtspraak van de CRvB en betrekt hierbij het volgende.
3.5.12.
Deze rechtspraak is gebaseerd op het door de wetgever in de wetsgeschiedenis verwoorde uitgangspunt dat de werkgever verantwoordelijk is en blijft voor de re-integratie van de werknemer met inbegrip van de werkzaamheden van degene die hij daarbij inschakelt. [2]
De wetgever heeft er dus bewust voor gekozen om een mogelijk onjuist advies van de bedrijfsarts voor rekening en risico van de werkgever te laten. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan de wetgever om dit uitgangspunt te nuanceren of te verlaten.
De rechtbank is bekend met het wetsvoorstel om het advies van een bedrijfsarts over de belastbaarheid van de werknemer leidend te maken bij de toets op de re-integratie-inspanningen [3] . Dit voorstel is echter op 30 mei 2023 door de minister weer ingetrokken. De rechtbank kent daaraan derhalve verder geen betekenis toe.
De CRvB heeft overigens ook geen aanleiding gezien zijn vaste lijn te verlaten en deze recentelijk in de uitspraak van 23 november 2023 [4] bevestigd.
3.5.13.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het UWV terecht heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest en dat zij daarvoor geen deugdelijke grond heeft. De loonsanctie is daarom terecht aan eiseres opgelegd.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond.
Er bestaat daarom geen recht op vergoeding van het griffierecht of de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. J.E.C. Vriends en mr. M. Snoeks, leden, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 24 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 25, negende lid
9. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. Indien op het moment van verlenging van het tijdvak, bedoeld in de eerste zin, recht bestaat op verlof op grond van artikel 3:1, van de Wet arbeid en zorg, vangt het verlengde tijdvak aan met ingang van de dag waarop dat verlof eindigt. Indien tijdens het verlengde tijdvak, bedoeld in de eerste zin, recht ontstaat op verlof als bedoeld in de derde zin, wordt het tijdvak onderbroken voor de duur van dat verlof.
Artikel 65
De aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet gaat vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. De eerste zin is niet van toepassing voorzover artikel 26, eerste lid, toepassing vindt. Het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde dan wel de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Ziektewet en de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van die wet, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen, die zijn verricht.
Beleidsregels beoordelingskader poortwachter
Artikel 1
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hanteert bij de beoordeling van de door werkgever en werknemer geleverde re-integratie-inspanningen als bedoeld in artikel 65 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 34a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, het beoordelingskader zoals vastgelegd in de bijlage bij dit besluit.
Bijlage
Voorafgaande aan de beoordeling van het recht op uitkering verricht het UWV eerst de poortwachterstoets. In dit kader beoordeelt het UWV allereerst of er voldoende re-integratieresultaat is bereikt, en als dat niet zo is of werkgever en werknemer samen gedurende de eerste twee jaar van ziekte voldoende inspanningen hebben verricht om de functionele mogelijkheden zo veel mogelijk te vergroten en de bestaande arbeidsmogelijkheden zo goed mogelijk te kunnen benutten in het eigen bedrijf of bij een ander bedrijf. Na een positief oordeel over de geleverde inspanningen wordt het recht op uitkering beoordeeld; na een negatief oordeel wordt de beoordeling van het recht op uitkering opgeschort en loopt de loondoorbetalingsplicht van de werkgever maximaal
52 weken door (loonsanctie) totdat de vereiste re-integratie-inspanningen hebben plaatsgevonden.
Er is sprake van een bevredigend resultaat wanneer gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat bereikt is maar het UWV de inspanningen van de werkgever op basis van dit beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het UWV de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft.
Indien het UWV het resultaat niet bevredigend acht, zal bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
Het UWV zal bij zijn beoordeling aan de volgende aspecten aandacht besteden:
b. Medische aspecten:
– Heeft de werknemer een naar algemeen medische maatstaven adequate behandeling voor zijn ziekte of gebrek ondergaan?
– Is nagegaan of door behandeling, training of revalidatie de functionele mogelijkheden kunnen worden vergroot?
– Is voorzien in adequate begeleiding op weg naar vergroting van de functionele mogelijkheden?
– Is de beoordeling van de bedrijfsarts met betrekking tot de functionele mogelijkheden van de werknemer ten aanzien van eigen arbeid en eventuele passende, andere arbeid plausibel?
– Is rekening gehouden met de stand van de wetenschap en de eisen van professionele dienstverlening, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in protocollen en richtlijnen of instructies?
De medische aspecten bij re-integratie betreffen de vaststelling van de mogelijkheden die de werknemer nog heeft ten aanzien van eigen werk en eventuele andere passende arbeid. Deze medische beoordeling dient als uitgangspunt voor de vaststelling van mogelijkheden om de belastbaarheid te vergroten (herstel) en van de re-integratie-inspanningen.
De bedrijfsarts begeleidt de werknemer tijdens ziekte, beoordeelt diens mogelijkheden om te functioneren en adviseert van daaruit over de re-integratie. Het UWV toetst aan het eind van de eerste twee ziektejaren of voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht en of het resultaat daarvan plausibel is, in aanmerking genomen de functionele mogelijkheden van de werknemer; zonodig wordt de verzekeringsarts daarbij ingeschakeld.
Het is de taak van de bedrijfsarts om de hiervoor geschetste medische beoordeling te verrichten en de werkgever en werknemer te ondersteunen en te adviseren ten behoeve van de verzuimbegeleiding en re-integratie. De bedrijfsarts verricht zijn beoordelende en begeleidende taak aan de hand van de voorgeschreven processtappen tijdens de ziekteperiode. De bedrijfsarts stelt bijvoorbeeld bij dreigende langdurige ziekte een probleemanalyse op en adviseert daarin werkgever en werknemer inzake mogelijke interventies en maatregelen. Voorts verantwoordt de bedrijfsarts het medische handelen en zijn actueel medische oordeel aan het eind van de eerste twee ziektejaren in het medische deel van het re-integratieverslag. Op basis hiervan is de verzekeringsarts in staat om zijn beoordeling van de medische aspecten in het kader van de poortwachterstoets en claimbeoordeling voor de Wet WIA te verrichten.

Voetnoten

1.Artikel 65 van de WIA, mede gelet op de Beleidsregels Beoordelingskader Poortwachter en de Werkwijzer Poortwachter.
2.TK 2004-2005, 29 814, nr. 6, p. 20 en TK 2003-2004, 29 231, nr. 3, p. 16
3.TK 2020-2021, 35 589, nr. 2